Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijnheer en zeer geëerde Vriend!
Onlangs het XVIIIde Deel, No. 2, van den Recensent, ook der Recensenten, doorbladerende, vond ik eene recensie van p.j.l. Huët's Specimen Academicum. Deze recensie allergunstigst zijnde, vraagt vervolgens derzelver steller: ‘Waarom is dan evenwel dit Specimen in de Letteroef. van Dec. 1824, No. XV, tamelijk ongunstig aangekondigd geworden?’ Hierop wordt stellig verzekerd, ten antwoord: ‘De reden is eenvoudig deze: omdat hij, van wien deze aankondiging afkomstig is, hetzelve niet gelezen heeft.’
Als bij het publiek onbekende steller dier recensie, stoor ik mij geenszins aan die kwaadaardige aanmerking van iemand, mij geheel onbekend en onverschillig. Ook behoef ik u, die mij kent, niet te zeggen, dat ik allerafkeerigst ben, om mijn gevoelen te uiten over een stuk, dat ik niet gelezen heb. Maar, daar uw Maandwerk deszelfs welverworven krediet steeds blijft behouden, rekende ik mij verpligt, ter handhaving van deszelfs eer, in gemoede aan het publiek te verklaren, dat ik mijn oordeel over het Specimen van den Heer huët niet heb voorgedragen, dan na hetzelve met de behoorlijke aandacht gelezen te hebben, en dat ik, het oordeel van andere bevoegde regters volkomen aan het mijne gelijkvormig bevindende, hiervan ook met een enkel woord heb willen gewagen. Meer wil ik er niet bijvoegen; en ik zou het beneden mij rekenen, dàn zelfs meer te zeggen, al wierd er mij, op wat wijze ook, door den Recensent, ook der Recensenten, of door een' van deszelfs handlangers, aanleiding toe gegeven.
Ik ben steeds
Uw dv. Vriend,
Q.N.
April, 1825.