De Nederlandsche Watersnood, in 1825, Dichtstuk, door een Gevongene. Uitgegeven en met een Voorberigt voorzien door W.H. Warnsinck Bz. Gedrukt ten voordeele van de noodlijdenden. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1825. In gr. 8vo. 20 Bl. f :-25.
Gevangenen zijn niet altijd woeste en onbeschaafde menschen; zij hebben ten minste een hart, zoo goed als anderen, en wij zien dus niet in, waarom de giften, door de zoodanigen, bij gelegenheid van den jongsten nood, te zaam gebragt, niet uit de regte bron zouden kunnen zijn voortgevloeid. Dat in het bijzonder iemand, die geen zilver of goud heeft, schenkt, wat hij bezit, de vruchten zijner dichtgave namelijk, is te begrijpelijker, daar de gebeurtenis op zichzelve reeds zoo geschikt is om eene maar eenigzins rijke ader te doen vloeijen, en er dus niet meer dan de uitgave noodig is, om derzelver stroom, onder begunstiging van een welwillend publiek, in een' zilveren stroom vol lafenis en verkwikking te herscheppen. Aldus redenerende, kunnen wij niet anders, dan het verrigte door den Heer warnsinch, als vriend en beschermer der ongelukkige opgeslotenen, toejuichen. Zijn naam trouwens is ons reeds borg, dat het uitgegeven stukje, noch als vers, noch als opstel in het algemeen, slecht zal zijn. En dit is Recensent, bij eigene inzage, nader gebleken. Hoewel wij niet ontkennen willen, somtijds met eene soort van watervrees bevangen te worden, wanneer wij, na de doorgestane ramp, zoo vele berijmde jammerkreten hooren of liever zien aanheffen, wij hebben verscheidene coupletten van dit stukje met wezenlijk genoegen gelezen. Bij voorbeeld deze, welke ons eerst in het oog vallen: