| |
Elogium Tib. Hemsterhusii, auctore Dav. Ruhnkenio; accedunt duae Rich. Bentleji Epistolae ad Hemsterhusium. Vita Dav. Ruhnkenii, auctore Dan. Wyttenbachio. Cum Praefatione et Anno. tatione edidit Jo. Theod. Bergman.
(Vervolg van bl. 177.)
Onze tweede aanmerking bepaalt zich tot pag. XXXVII sqq. der Voorrede, waar bergman, over den vorm van het Elogium zoo wel als van het Vita sprekende, het ongunstig oordeel van zekeren ongenoemden Duitschen Recensent van niet veel beter kaliber wederlegt. Ook wij zijn even min als bergman in staat 's mans naam op te geven, wijl deze, zoo als doorgaans met die Heeren Recensenten het geval is, met of zonder opzet in het duister schuilt. Dan, wij willen, tot beter verstand van bergman's Voorrede, en ten dienste onzer Nederduitsche lezers, uit voornoemde Recensie, handelende over lindemann's uitgave, en te vinden in de Jenaïsche Allg. Lit. Zeit. 1822, No. 169, het volgende
| |
| |
hier bijna woordelijk overnemen, en er bergman's of onze eigene wederlegging op zijne plaats tusschen inlasschen. Dus laat zich Rec. aldaar uit, over de beide stukken van ruhnkenius en wyttenbach: Ruhnkenius' Gedenkschrift, zegt hij, was, zoo als hij zelf in het Voorberigt getuigt, oorspronkelijk eene Akademische Redevoering, doch waarvan hij den vorm, om ook buiten de gehoorzaal eene grootere publiciteit aan te winnen, tot een formeel Elogium heeft uitgebreid. Dat hem dit bij uitstek wèl gelukt is, lijdt in 't minst geen twijfel; alhoewel deze goede uitslag ten deele misschien even zoo wel van de eerste bewerking, als van de tweede omwerking is af te leiden: zoodat, hetgeen in de Redevoering als zoodanig ontbrak, niet eerst aan het Elogium moest onttrokken worden, ten einde dit laatste zijn bepaald karakter konde bekomen. Wat met deze laatste woorden Recensents ware meening geweest zij, laten wij voor zijne rekening. Wij voor ons verstaan die wartaal niet; ten zij hij misschien dit heeft willen zeggen, dat er in ruhnkenius' Oratie, als zoodanig, wel niet zoo veel oratorische verheffing zal geweest zijn, dat deze bij de omwerking eerst moest weggenomen worden, om er de eigenschap en den vorm van een Elogium aan te geven. Dit althans, of iets dergelijks, schijnt met het volgende overeen te komen: want, gaat hij voort, dat de geest van ruhnkenius meer tot een rustig voortgaand onderzoek en tot didaktische voordragt geschikt was, dan tot de kracht en kunstgrepen der welsprekendheid, ontdekt men zeer spoedig
uit zijne onlangs in de Opuscula (Rec. bedoelt hier niet de laatste, maar de vroegere uitgave der Opuscula Ruhnkenii, Lugd. Bat. ap. Luchtmans, 1807) verzamelde Redevoeringen: en het is niet te ontkennen, dat ernesti, die bijna gelijktijdig Akademische Redevoeringen hield, in de oratorische houding en volheid der gedachte zoo wel, als der uitdrukking, hem verre overtroffen heeft. Overal heerscht in ruhnkenius' Redevoeringen eene zekere schraalheid en dorheid (Nüchternheit und Exilität), ook zelfs in dezulke, waar het onderwerp een' anderen Redenaar aanvuurt, of het sterkere gevoel de uitdrukking zoude verlevendigd en verheven hebben. Hiertegen merkt bergman te regt aan: dat, wat deze stelselmatige behandeling en voordragt betreft, cicero, de groote Romeinsche Redenaar, gelijk hij zelf getuigt, zich in de wandeldreven der Akademie, veel meer dan in de leerscholen der Redekunstenaars, tot een' Rede- | |
| |
naar gevormd had; dat ernesti zelf zijnen zoo sierlijken schrijfstijl grootendeels heeft te danken gehad aan het lezen van wijsgeerige geschriften, vooral der Ouden; dat, volgens het getuigenis van wyttenbach, Vit. Ruhnk. p. 16, ook ruhnkenius aan zijne jeugdige, hoewel slechts oppervlakkige, beoefening der wijsbegeerte bijna alle zijne juistheid van denken en schrijven verschuldigd was; eindelijk, dat, zoo als Rec. zelf te regt opmerkt, deze dogmatische eenvoudigheid, deze als 't ware afgepaste juistheid van voorstelling, deze vooraf berekende ontwikkeling der gedachten, die den logischen of historischen draad
bijkans met angstvalligheid vervolgt, in vereeniging met de zuiverheid en sierlijkheid van stijl, juist datgeen is, hetwelk dit Elogium, ook met ter zijde stelling van zijnen gewigtigen en leerzamen inhoud, tot een proefstuk maakt, waarmede slechts zeer weinige kunnen gelijk gesteld worden. - Min gunstig luidt het onmiddellijk daarop volgende oordeel over het geschrift van wyttenbach, waarvan wij het navolgende vinden opgeteekend: Wyttenbach's Vita Ruhnkenii staat, onzes achtens, in vele opzigten verre achter het Elogium. De voortreffelijke Schrijver, gelijk hij ons eveneens in de Voorrede berigt, had ook een deel van dit Vita, namelijk zijns Leermeesters jongelingsjaren, te voren tot eene Akademische Redevoering gebezigd. Het komt ons echter voor, dat bij de latere omwerking de sporen dezer oratorische behandeling niet genoeg zijn uitgewischt. Wij gelooven allezins de voornaamste plaatsen in het Vita te kunnen aanwijzen, die te voren in de Redevoering hare eigene plaats bekleed hebben; en wij moeten er bijvoegen, eene veel beter geschikte plaats Want, om hier slechts één voorbeeld aan te halen, de geheele redekunstig genoeg uitgevoerde en met vele gelijkenissen opgesmukte tirade: scilicet eadem est ratio, cet. pag. 8, de volgende vergelijkingen met thucydides, demosthenes, enz. schijnen ons toe aan het karakter en het gansche koloriet dezer biographische voordragt tamelijk vreemd te zijn. Hier brengt bergman, op gezag en voorbeeld van plutarchus,
te regt tegen in, dat het geheel iets anders is, een Vita of Leven, en eene Historie te schrijven, dat is, een achtervolgend verhaal van zaken; dat de Levensbeschrijver met den Redenaar, en wel bijzonder met den Lofredenaar, veel meer gemeens heeft dan de Geschiedschrijver, en dus de eerste zich boven den laatsten eene meerdere vrijheid mag
| |
| |
veroorloven in het gebruik van gelijkenissen, tegenstellingen en andere redekunstige sieraden (gelijk dit trouwens ook blijkbaar is uit de Levens van plutarchus, die, hoewel verre beneden het natuurlijk eenvoudige van nepos, niemand echter, die eenigen waren smaak en gevoel voor het schoone bezit, ligtvaardiglijk zal willen berispen of veroordeelen). Over het algemeen, dus vervolgt onze Duitsche Leermeester, ontbreekt aan het Vita datgene, hetwelk ruhnkenius' geschrift zoo zeer kenteekent. Het schijnt niet als uit één' vorm gegoten (aus einem Guss hervorgegangen) te zijn; de gedaante en indrukselen zijn veel te verschillend van aard. Nu eens meent men den in geestdrift vervoerden Redenaar te hooren; dan weder, en zulks veel meer, den Uitlegger en Grammaticus; nu eens den al te droogen Annalist, die zelfs de moeite geschuwd heeft, de bijeengezamelde bouwstoffen naar behooren te bearbeiden, de chronologie vaster aan te knoopen, en herhalingen te vermijden. Van dit alles kunnen wij ons niet herinneren, ooit eenige sporen van belang te hebben opgemerkt. Nooit is ons in het Vita Ruhnkenii eene enkele periode al te droog voorgekomen; nooit verveelde ons de lectuur van dat meesterstuk van geleerdheid en goeden smaak: integendeel, telkens ontdekten wij er nieuwe, weleer voorbijgeziene schoonheden en nuttige wenken in. Herhalingen troffen wij, wel is waar, nu en dan aan; maar nergens, of zij zijn er noodig tot bevordering der duidelijkheid, of om den draad der geschiedenis, door eene of andere aangename en leerzame uitweiding afgebroken, daarna weder op te vatten. Vorm en stempel zijn daardoor wel eenigermate verschillend; maar ook hier is het wederom geheel iets
anders eene Lofrede en een Leven te schrijven. Een Elogium als dat van hemsterhuis, slechts ter lengte van 30 bladzijden, en aanvankelijk voor het gehoor van één uur bestemd, kon door een man als ruhnkenius, die vooraf zijne zaak wèl overdacht had, in weinige dagen, ja mogelijk wel in één' dag, in zijn geheel op schrift gesteld worden, en naderhand nog maar een weinig beschaafd. Een Vita zoo als dat van ruhnkenius, tot bijna 300 bladzijden uitgeloopen, en alleen tot lectuur geschikt, kon zelfs door een' man als wyttenbach, na voorafgaande overdenking en bijeenzameling der noodige bouwstoffen, ook bij de hoogstmogelijke vlugheid, niet in één, twee of drie dagen worden afgewerkt, en dus ook niet achtereen en onaf- | |
| |
gebroken in zijn geheel te boek gesteld. Er moest natuurlijk in het eerste, veel meer dan in het laatste, eene zekere eenheid heerschen, die, gelijk bergman elders aanmerkt, Praef. pag. XL, de Lofrede van de Levensbeschrijving onderscheidt. Dan, gesteld, er ware eens eene al te zeer in 't oog loopende verscheidenheid van gevoel, behandeling en uitdrukking in het Vita aanwezig, zoo komt hiervan, gelijk Rec. zelf bekent, een groot gedeelte ongetwijfeld op rekening der onrustvolle tijden, waarin wyttenbach zijn geschrift vervaardigde, zoo als hij zelf in zijn Voorberigt te kennen geeft. ‘Tot het vertragen,’ zegt hij, ‘en later uitgeven van dit werkje hebben ook andere op zichzelf zeer gewigtige redenen het hare bijgedragen: de eene,
dat het te Amsterdam gedrukt werd, terwijl ik te Leyden woonde, en er dus met het over en weêr zenden der drukproeven geen geringe tijd verloren ging; de andere gelegen in de ongunstige tijdsomstandigheden, die de zetters bij afwisseling van de drukkerij naar het exercitieveld riepen. Zoo is door dat gedurig rekken en op verschillende tijdstippen hervatten van dit geschrift tevens te weeg gebragt, dat in het begin en in het voorste gedeelte een scherper gevoel mijner toen nog versche droefheid is ingedrukt, en datzelfde gevoel vervolgens verzacht en gematigd schijnt te worden, als tijd en rede langzamerhand de plaats der droefheid beginnen te vervangen.' Het is echter, dus gaat Rec. voort, niet alleen de verschillende graad van droefheid, die de eenheid van dit geschrift verstoort, maar de oorzaak ligt dieper; even gelijk die eigenschappen, welke in alle de schriften van dezen Geleerde, en in de latere wel het meest in het oog vallen, eene zekere breedvoerigheid van voordragt, en eene in zichzelven behagen scheppende, veelal aan gebrek aan goeden smaak grenzende snapachtigheid, ook in dit Vita overal te voorschijn treden. De stijl zelf, zoo als men weet, is niet zoo zuiver en gekuischt als die van zijnen Leermeester ruhnkenius, en draagt blijken van zekere eentoonigheid, die wij ook in de schristen van wyttenbach's leerlingen wedervinden. Dit laatste is voorzeker beneden alle kritiek; lijnregt strijdig met het oordeel van ruhnkenius zelven, die, gelijk wij uit het Vita Wytt. pag 87 weten, op zekeren tijd aan wyttenbach schreef: Hoe vele vorderingen gij maakt in de
Latijnsche Letterkunde, toonen zelfs uwe brieven aan, welke, dit verklaar ik ronduit, in keurigheid
| |
| |
en goede Latiniteit door niets kunnen overtroffen worden; en eindelijk duidt het den gemelijken Recensent aan, die anderen benijdt, hetgeen hij zelf niet bezit, en die zelf niet in staat zoude zijn, slechts ééne Latijnsche periode zoo als wyttenbach te schrijven. Volgaarne, derhalve, stemmen wij met bergman in, dat alle deze en dergelijke vitterijen tot niets anders dienen, dan om vlekken op een schoon ligchaam te zoeken; en brengen wij, ten bewijze daarvan, de volgende merkwaardige, en voor wyttenbach allezins vereerende, woorden uit zijne Voorrede aan: Indien het waar is, zegt hij pag. XLI, hetgeen ik mij herinner van een geloofwaardig getuige gehoord te hebben, die zeide, dat dit Vita Ruhnkenii door zijnen schrijver als het ware in ééne houding en met ééne pennestreek achtereen afgeschreven, geheel zoo als het uit de pen gevloeid was, zonder zelfs een woord te veranderen, naar de pers is gezonden en afgedrukt; wie zou dan een geschrift als dit niet aller bewondering waardig keuren, en veeleer te prijzen dan te laken; daar het dadelijk bij de eerste te boek stelling eene zoo groote mate van volmaaktheid verkregen heeft, als vele andere schriften ter naauwernood ooit zouden kunnen bereiken, ofschoon, volgens des Dichters (horatius) voorschrift, vel nonum in annum pressae, dat is, die negen jaren lang onder handen geweest zijn?
Zoo zeggen wij dan dien duisterling van een Recensent vaarwel, hem veel geluk wenschende met zijnen kieschen smaak en zijn fijn oordeel (chacun son goût, zou de Franschman zeggen), en gaan over tot den eigenlijken inhoud van het voor ons liggende werk. Deze is drieledig. Vooreerst het Elogium Hemsterhusii, naar de tweede verbeterde echte uitgave van ruhnkenius zelv', met de daarbij gevoegde duae R. Bentleji Epistolae ad T. Hemsterhusium, Lugd. Bat. ap. S. et J. Luchtmans, 1789; over welke uitgave het wel der moeite waard is, de toen ter tijd van wyttenbach geschrevene recensie te lezen, Bibl. Crit. P. X. p. 117 sqq. Ten tweede het Vita Ruhnkenii, insgelijks naar de eerste en oorspronkelijke uitgave van wyttenbach zelv', Amstelod. ap. P. den Hengst et fil. 1799. Ten derde de Annotatio Editoris, dat is, van bergman. Wat het Elogium en Vita betreft, iets tot lof, aanprijzing of beoordeeling dezer beide meesterstukken van bondige geleerdheid en sierlijke Latiniteit te zeggen, valt niet in ons bestek, en zou ook, na al- | |
| |
wat daarover reeds door anderen, en ook nu door ons even te voren, is in het midden gebragt zoo wel, als door de ondervinding van vele jaren gestaafd, ten eenemale overtollig zijn. Dit alleen merken wij in 't voorbijgaan op, dat de studerende jeugd aan de Uitgevers, luchtmans en den hengst, grooten dank verschuldigd is voor de juistheid, netheid en getrouwheid, waarmede beide, in hunne oorspronkelijke zuiverheid en onvervalschtheid, in dit eene boekdeel vereenigd zijn; niets dan ontwijfelbare drukfeilen, en eenige misstellingen, door wyttenbach zelv' in de Biblioth. Crit. en elders aangewezen, in den tekst
veranderd; de Aanteekeningen van wyttenbach overal op hare plaats aan den voet der bladzijden gesteld; eindelijk, om het verschil van bladzijden voor te komen, die der oude uitgave, zoo wel bij het eene als het andere werkje, aan den kant dezer nieuwe aangeteekend; iets, dat voor de bezitters van slechts eene van beide uitgaven een groot gemak is, wijl zij daardoor als in het bezit van beide gesteld zijn, en als zoodanig te regt erkend door bergman, die deze aan den rand aangewezene bladzijden der vorige drukken overal in zijne aanhalingen stipt gevolgd heeft. Vandaar ook, dat het Elogium met de Epist. Bentleji, te voren 112, en het Vita 295, en dus in het geheel ruim 400 bladzijden lang, wijder uiteen gedrukt, thans in deze uitgave beide te zamen slechts 300 bladzijden beslaan, en echter met zulk eene duidelijke letter en met zoo veel ruimte ook in de Aanteekeningen zijn overgedrukt, dat niemand ligt behoeft te vreezen bij het gebruik zijne oogen te zullen bederven, en zelfs menschen van jaren zich niet behoeven te ontzien deze uitgave in handen te nemen. Van de beide Brieven van Bentlei aan Hemsterhuis over zijne uitgave van Pollux, te vinden van pag. 34-61, merken wij alleen dit nog aan, dat zij, bij het Elogium, beschouwd als Lofrede, ja zelfs eenigermate als Levensbeschrijving van Hemsterhuis, behoorende, en als zoodanig, uit hoofde van hunnen belangrijken inhoud, door ruhnkenius daarbij gevoegd, ook van deze uitgave niet konden afgescheiden worden, maar integendeel, ofschoon in zuiverheid, sierlijkheid en aangenaamheid van stijl voor de beide proefstukken van ruhnkenius en wyttenbach moetende onderdoen, echter allezins waardig zijn, met deze te zamen vereeuwigd, en door allen, die op grondige kennis der oude Grieksche
versmaat prijs stellen, met vrucht gele- | |
| |
zen te worden. In de Opuscula Ruhnkenii daarentegen, in het vorige jaar uitgegeven, zijn zij vermoedelijk met opzet weggelaten, wijl het Elogium aldaar voorkomt, niet zoo zeer als Lofrede op Hemsterhuis, maar veeleer als een der schriften van Ruhnkenius, waarbij zij uit hunnen aard en oogmerk niet behooren, en waarop zij geenerlei betrekking hebben. De verwondering, door sommigen betuigd, dat ook die beide Brieven aldaar in de Opuscula niet zijn opgenomen, heeft ons deze ongezochte aanmerking als 't ware afgeperst.
(Het vervolg hierna.) |
|