Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijElogium Tib. Hemsterhusii, auctore Dav. Ruhnkenio; accedunt duae Rich. Bentleji Epistolae ad Hemsterhusium. Vita Dav. Ruhnkenii, auctore Dan. Wyttenbachio. Cum Praefatione et Annotatione edidit Jo. Theod. Bergman. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans; Amstelod. apud P. den Hengst et Fil. pagg. XLIV et 532. f 4-40.Alweêr eene nieuwe uitgave van het Elogium Hemsterhusii met het Vita Ruhnkenii! - en dat wel, nadat, nog zoo kort geleden, het eerste in de Opuscula Ruhnkenii, in het vorige jaar 1823 uitgegeven, en het laatste, drie jaren vroeger, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
1820, in de Opuscula Wyttenbachii is herdrukt geworden, en beide te zamen in een boekdeeltje vereenigd, onder den titel van Vitae Duumvirorum T. Hemsterhusii et D. Ruhnkenii, in Duitschland reeds andermaal, door de zorg van den Heer f. lindemann, te Leipzig, 1822, in het licht zijn verschenen! - Waartoe dat noodelooze en nuttelooze herdrukken van dezelfde, en dan nog wel van zulke algemeen bekende en verspreide werkjes? Waartoe anders, dan om de bezitters van vroegere uitgaven op onvoorziene kosten te jagen; dat is, uit winzucht en zoogenaamde Boekverkoopers speculatîe? - Zoo dachten, zoo spraken wij bij ons zelven, toen wij van het bovengemelde werk voor het eerst hoorden spreken, en vóór dat wij het zelve in handen hadden gekregen. Dan, bij nader onderzoek, bleek het ons weldra, hoezeer wij ons aan overijling hadden schuldig gemaakt, en hoe voorbarig, ongegrond en onbillijk zulk eene oordeelvelling geweest was: ja, wij zagen ons genoodzaakt, niet alleen onze vorige uitspraak in te trekken, maar zelfs daarentegen de bedoeling, inrigting en uitvoering dezer nieuwe uitgave allezins te billijken en goed te keuren, zoo wel als haar, in plaats van ze voor noodeloos en nutteloos te verklaren, en ze als zoodanig te veroordeelen, veeleer als noodzakelijk en hoogstnuttig te beschouwen, en allen, die belang stellen in ware geleerdheid en grondige letterkennis, als daartoe bij uitstek dienstig, ten sterkste aan te prijzen. Vandaar het volgende beknopt en zakelijk verslag, waarmede wij ons genoopt gevoelden, ja, wat meer is, verpligt rekenden, dit ons Maandwerk te versieren, en onzen letteroefenenden Landgenoot tevens te verlustigen en te onderrigten. Deze uitgave dan, in navolging van den Duitschen nadruk onder den naam van Vitae Duumvirorum, cet. bevat, in één beknopt en handelbaar boekdeel, de beide meesterstukken van de met regt beroemde ruhnkenius en wyttenbach, het zoo keurige Elogium Hemsterhusii, en het in zijne soort niet minder uitmuntende Vita Ruhnkenii. De zorg daarvoor is door de Uitgevers luchtmans en den hengst toevertrouwd geweest aan den Heer bergman, reeds genoeg bekend uit zijne medewerking aan de nog onlangs uitgegevene Opuscula Ruhnkenii, en die nu ook deze uitgave der beide voornoemde werkjes met eene Voorrede en met Aanteekeningen verrijkt heeft, en het geheel laten voorafgaan van eene Opdragt aan Curatoren van 's Lands Hoogeschool te Ley- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
den. Wij willen ons thans bij elk dezer verschillende stukken afzonderlijk wat nader bepalen. De Opdragt aan Curatoren is bij uitstek kort en zakelijk, en allezins gepast. Een boekgeschenk, als dit, moest niemand anders aangeboden worden, dan aan de Verzorgers van die zelfde Hoogeschool, waaraan hemsterhuis, ruhnkenius en wyttenbach hadden onderwezen, waarvan de Uitgever zelf, bergman, kweekeling was, en aan het hoofd van welke thans zoodanige Mannen staan, die of zelve Leerlingen van ruhnkenius en wyttenbach zijn, of den welgevestigden roem dezer Letterhelden naar waarde kunnen schatten en handhaven. Langer hierbij stil te staan, is ons niet vergund, uit vreeze van zelve ons aan langwijligheid schuldig te maken. Hierop volgt de Voorrede, ter lengte van XLIV bladz., dus van eene aanmerkelijk grootere uitgebreidheid. Dan, er viel ook hier vrij wat meer te zeggen. Al wat scheen vereischt te worden ter voorkoming en wederlegging van soortgelijke bedenkingen, als wij bij den aanvang maakten, en die den Uitgeveren van velen stonden te wachten, maakt den algemeenen inhoud dezer Voorrede uit, en is in het bijzondere ontwikkeld in de opgave der verschillende redenen, welke deze uitgave hebben te weeg gebragt. Deze redenen zijn hoofdzakelijk drie in getal. Vooreerst: Niettegenstaande de uitgave der Opuscula Ruhnkenii en Wyttenbachii, waarin beide, het Elogium Hemsterhusii zoo wel, als het Vita Ruhnkenii, te zamen met de overige kleinere schriften van ruhnkenius en wyttenbach, zijn herdrukt geworden, waren zij echter beide, en vooral het Vita Ruhnkenii, niet dan met groote moeite en tegen een' hoogen prijs afzonderlijk te bekomen, als geheel uitverkocht zijnde, en dus zeldzaam geworden; terwijl de volledige uitgaaf der twee paar deelen Opuscula, in hun geheel, niet voor alle studerende jongelingen noodig, en voor velen, ja voor verre het grootste gedeelte hunner te kostbaar was. (Zie pag. II.) Ten tweede: Wat de laatste Duitsche uitgave betreft, door lindemann bezorgd, deze is, wel is waar, voor het oog net en zindelijk uitgevoerd en goedkoop in prijs, maar voor het inwendige zoo nalatig en slordig daargesteld, dat ze, bij ons Nederlanders althans, in geene aanmerking kan komen, en men dus met regt eene mogelijk wel duurdere, maar dan ook betere uitgave van eene onzer inlandsche drukpersen mogt verlangen. (Pag. III-IX.) Ten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
derde, moest daartoe aanmoedigen het voortreffelijke en nuttige van het Elogium Hemsterhusii en het Vita Ruhnkenii, met elkander vergeleken, en als het uitgedrukte beeld, het eerste van den volmaakten Criticus in het bijzonder, en het andere als dat van den volmaakten Litterator in het algemeen beschouwd; welke beschouwing, van pag. XV tot aan het eind toe doorloopende, verreweg het grootste gedeelte dezer Voorrede uitmaakt. - Dit alles te zamen genomen moest aan de Uitgevers, er steeds op bedacht, om ook van hunne zijde den ouden vaderlandschen roem en de bevordering der Letteren te handhaven, als van zelf ten spoorslag verstrekken tot het vervaardigen dezer nieuwe uitgave, min kostbaar dan de vier deelen Opuscula Ruhnkenii en Wyttenbachii bij elkander, uit haren aard en oogmerk bestemd om het meest nuttige en wetenswaardige van deze, ten dienste van Akademiën en Latijnsche Scholen en van geheel de studerende Jongelingschap, zoo veel mogelijk in een kort bestek te vereenigen, en eindelijk geschikt om den Vreemdeling en Buitenlander aan te toonen, dat men ook in Nederland weet, hoe vruchten, op vaderlandschen grond geteeld, moeten aangekweekt en voortgeplant worden; dat is, met andere woorden, op hoedanige wijze eene uitgave van het Elogium Hemsterhusii met het Vita Ruhnkenii moest ingerigt worden, om de namen hunner Schrijveren geene oneer aan te doen, en om voor alle Letterminnaren en Letteroefenaren regt nuttig en bruikbaar te zijn. Ziedaar nagenoeg het beloop der Voorrede, ten opzigte van welke wij ons nog de beide volgende aanmerkingen veroorloven, deels tot aanvulling, deels tot opheldering strekkende. De eerste is deze. Van de Duitsche uitgave, door lindemann bezorgd, verklaart bergman, pag. 4, veel te kunnen zeggen, maar met weinig tevreden te zullen zijn. Men houde dit niet voor ijdele grootspraak, noch voor eene redekunstige verbloeming en bedekking van gebrek aan genoegzame zeggensstof. Integendeel, het ontbrak bergman geenszins aan voorraad, om vrij wat meer te zeggen, en eene volledige censuur te leveren van lindemann's uitgave. Dan, dit was hier zijn doel niet, en kon het ook in deze Voorrede nimmer zijn. Hij moest hier slechts het noodige zeggen, om aan te toonen, hoezeer men in dien Duitschen druk den eigenhandigen tekst van ruhnkenius en wyttenbach niet alleen niet in zijne oorspronkelijke zuiver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid, maar veeleer geheel bedorven en verminkt wedervindt. En het weinige, dat hij daarvan zegt, bedraagt eene zoo talrijke opsomming van willekeurige veranderingen in de spelling (en zinscheiding, had hij er nog wel mogen bijvoegen); van zinstorende drukfeilen, als scientiae voor sententiae, bonorum voor honorem; van onverantwoordelijke uitlatingen van woorden, gezegden, ja van geheele regels, en van schandelijk verzuim der verbeteringen van wyttenbach zelv', in de Biblioth. Crit. en elders opgegeven; en is derhalve van zoodanigen aard, dat wij ons ter wereld niet kunnen begrijpen, hoe iemand voor zulk eene slordige uitgave zijnen naam heeft durven plaatsen. Van de censuren van lindemann, betreffende het Latijn van ruhnkenius en wyttenbach; was het niet noodig, hier in de Voorrede aan te voeren, hetgeen in de Aanteekeningen, waarvan straks nader, beter plaats kon vinden. Eindelijk, indien bergman nu ook op zijne beurt de Latiniteit van lindemann eens onder de fijne schaaf had willen zetten, zoo zoude hem dit eenen vruchtbaren oogst van gegronde berispingen hebben opgeleverd. Wij willen ons hier even min, als hij, eene opzettelijke censuur van lindemann's uitgave veroorloven; maar kunnen ons echter niet onthouden, het een en ander, dat ons bij herhaald gebruik van dat boeksken is in 't oog gevallen, bij deze gelegenheid ter loops aan te stippen. Zie, daar vinden wij al aanstonds op den titel: In Libraria Heinrichsiana, en in het begin van 's Uitgevers Voorberigt: honestissimae librariae. Het eerste is misschien te verdedigen, mits men er taberna onder versta, zoo als bij gellius, Noct. Att. V, 4. en XIII, 29. Maar even daardoor wordt het laatste dubbelzinnig en duister. Hier toch kunnen wij aan geene taberna denken, en moeten dus libraria voor den vrouwelijken uitgang houden van het mannelijke librarius. Dan, dat de beteekenis van het Latijnsche librarius zich oneindig verder uitstrekt, dan tot die van boekverkooper, gelijk wij het noemen, weet elk, die in de Romeinsche geschriften en oudheden niet geheel vreemdeling is. Wij, voor ons, zouden liever voor het eene in de plaats gesteld zien: In Typographeo, of: In Bibliopolio, en voor het andere: honestissimae bibliopolae; welk woord, van het Grieksch afkomstig, het Hoogduitsche Buchhandler zoo wel, als het Nederduitsche boekhandelaar, of boekverkooper, volkomen uitdrukt, op het gezag van plinius den jongeren, Epist. IX, 11, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
rust, en, naar ons inzien, zeer wel in communi genere, dat is, mannelijk zoo wel als vrouwelijk, kan gebruikt worden. In hetzelfde Voorberigt van lindemann, waarlijk geen meesterstuk van Latiniteit, lezen wij distractus voor divenditus, uitverkocht, reeds door scioppius, Inf. Fam. pag. 151, en notae voor annotationes, door heusinger, Obss. Antib. pag. 419, afgekeurd; hoewel wij dit laatste, om het thans bijna algemeen gebruik, gaarne willen toegeven: maar mogelijk heeft lindemann zijne bijvoegselen wel met opzet notae genoemd, en niet annotationes, wijl ze niet zoo zeer leerrijke aanmerkingen zijn, als onbetamelijke vitterijen op ruhnkenius' en wyttenbach's Latijn. Hoe sierlijk zijn voorts, aan het eind eener volgende periode, de woorden: spes, quam erat quod opinarer certissimam! Waarom niet: spes, quam opinabar certissimam? Of ware dit misschien al te eenvoudig? Hetzelfde geldt van adjicere destinabam, idque feci, voor het eenvoudige adjeci of adjiciendum putavi. Volgt: Tametsi enim Crasiana commentatio duarum priorum praestantiam neque generis similitudine neque sententiarum gravitate neque scriptionis elegantiâ aequat. Reeds een vorig RecensentGa naar voetnoot(*) heeft ter loops opgemerkt, dat cicero en anderen het verbum aequare niet anders dan active gebruiken, b.v. acquare solo urbem, se alii of cum alio, en wil dus ook hier liever: Crasianâ commentatione d.p. praestantia - aequatur; of: Crasianam commentationem neque generis similitudo n.s. gravitas n.s. elegantia d.p. praestantiae aequat. Een van beiden is zeker beter; maar nog beter zouden wij keuren: ad d.p. praestantiam - accedit. Accedere ad laudem, ad praestantiam alicujus, is toch eene goed Latijnsche, ja Ciceroniaansche spreekwijze. Verder: instigare, in een' goeden zin, voor incitare, gaan wij met stilzwijgen voorbij, en spoeden ons naar de Noten van lindemann. Hier vinden wij verkeerdelijk gebezigd, pag. 9, imputare, voor adscribere of tribuere; verg. sciopp. Inf. Fam. p. 42 en de stilo Hist. p. 132. Pag. 14. destitui, voor carere: het eerste, even als privari, om juist te onderscheiden, is ontbloot of beroofd worden van iets, dat men te voren bezeten heeft; het laatste is ontbreken ook van datgene, hetwelk men nooit gehad heeft. Pag. 17. innui, voor significari; zie de Opusc. Ruhnken., T. II. p. 734. Pag. 53. hac- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
tenus, voor adhuc; door lindemann zelv' aangewezen, p 120. Pag. 77. utrobique, voor utroque loco, daar het integendeel utrimque of ab utraque parte beteekent. Pag. 91. nossent, voor noverant. Pag. 94. Europa litteraria, voor litterata: het eerste is letterkundig, tot de letteren of letterkunde behoorende; het laatste is geletterd. Ook wij onderscheiden eene Letterkundige Geschiedenis (Historia Litteraria) van het geletterd Europa (Europae litteratae.) Pag. 138 en 171. seriores, voor recentiores. Pag. 174. eorum qui inter nostrates Latinas litteras discunt, voor eorum nostratium qui, cet., of civium nostrorum eorum qui, cet. Want inter nostrates, onder onze (lindemann's) landgenooten, kunnen zich ook vreemdelingen bevinden, die eveneens Latijn leeren; en deze toch bedoelt hij niet, maar wel zijne nostrates of eigene landgenooten. Vergel. over dit onderscheid van in en inter de Epist. Sodal. Philom. pag. 135. Van eenigzins anderen aard is pag. 181, ter gelegenheid van wyttenbach's Logica, de vermelding der latere uitgave van maass, Halae 1821, met verzwijging der vroegere van eberhard, ibid. 1794. Of beide, of geen van beiden, moesten, om naauwkeurig te zijn, vermeld worden. Dan, genoeg reeds, om aan te toonen, dat lindemann beter zoude doen, zijne eigene Latiniteit nog eens duchtig te kuischen, dan die van een' man als ruhnkenius of wyttenbach zoo schaamteloos door te halen, als hij het zich meer dan eens veroorloofd heeft. Verlustigen wij ons nog een oogenblik met zeker lijstje, vooraan in zijne uitgave geplaatst, en behelzende: Nomina quaedam Batava, Latine, Batavice, Germanice expressa ad juvandam veram pronunciationem; of liever falsam: want nimmer beteekent boschius enkel bosch, maar de bosch; broukhusius niet broukhuis, maar broekhuizen; röverus, zoo als wyttenbach, niet roeverus, zoo als lindemann schrijft, röver, en niet roever; tydemannus, niet tydemann met twee nn (die laten we voor de Duitschers over), maar tydeman; voorstius, niet voorst, maar van voorst (dit weten de Duitsche Geleerden toch wel beter, maar misschien lindemann niet, die ook trouwens geen Theologant is). Van heusde noemt zich in het Latijn niet vanheusdius (dit ware een wangedrogt, uit Hollandsch en Latijn te zamen geflanst), maar enkel heusdius, zoo als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
wyttenbach overal schrijft. De Hoogduitsche uitgangen laten wij voor lindemann zelv' en voor zijne landgenooten over. Zij moeten zelve weten, hoe zij de namen van onze Hollandsche Geleerden gelieven te schrijven en uit te spreken. Doch wij twijfelen zeer, of zij wel in alles lindemann's spelling als eene onfeilbare vraagbaak zullen volgen, en b.v. met hem schrijven:
Althans wij herinneren ons niet, in Duitsche schriften, behalve in lindemann's broddelwerk, ooit dergelijke geweldige naamsverwisselingen te hebben aangetroffen; en zoo ze het op hunne addressen niet beter maken, is het te vreezen, dat nimmer een brief uit Duitschland aan eenig Nederlandsch Geleerde goed te regt kome, of de postknecht zal eerst lindemann's lijstje moeten nazien, en dan somtijds nog gevaar loopen van dwalen. Maar genoeg hiervan. Desinamus ludere. (Het vervolg hierna.) |
|