Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMerkwaardige Lotgevallen van twee Misdadigers, Vader en Zoon. Eene Bijdrage tot de kennis van de gevorderde beschaving in het stellige Regt, en van het nog gebrekkige in de tegenwoordige lijfstrasselijke wetten. Door Mr. C.J. van Heusden, Jz., Regter ter Instructie bij de Regtbank van Eersten Aanleg te Breda. II Deelen. Te Breda, bij F.B. Hollingérus Pijpers. 1824. In gr. 8vo. Te zamen 704 Bl. f 6-:De Heer van heusden is reeds gunstig bekend door zijne, vóór twee jaren uitgegevene, Merkwaardige Voorbeelden uit de hedendaagsche lijfstrasselijke Regtspleging. Hij had toen ten oogmerk, aan te toonen, dat beide stelsels van Regtspleging - op regterlijk bewijs, zoo als dit voormaals bij ons plaats had, en op gemoedelijke overtuiging, zoo als het Fransche Wetboek voorschrijft, - hunne groote gebreken hebben, en dat men uit dien hoofde het voor eene aanmerkelijke verbetering zou kunnen houden, indien men beide stelsels meer vereenigde, en het laatste door het eerste verstandig werd beperkt en gewijzigd. De voorbeelden, die hij ons hier levert, kunnen zeer gevoegelijk als een vervolg op zijn evengenoemd werk beschouwd worden. Hij heeft met derzelver uitgave hetzelfde hoofddoel. Hij wil, namelijk, betoogen, dat onze hedendaagsche strafwetten, hoe vele voortreffelijkheid zij ook boven de oude Regtspleging heb- | |
[pagina 164]
| |
ben, nog voor groote verbeteringen vatbaar zijn, ten einde ook (gelijk hij in het Voorberigt verklaart) ‘eenigzins mede te werken, dat onze nieuwe wetten meer algemeen wèl beoordeeld, en alzoo met overtuiging van derzelver meerdere volmaaktheid ontvangen worden.’ Dat een man, als de Heer van heusden, bevoegd is, in dezen zijne stem te laten hooren, zal wel niemand betwijfelen; en dat hij volkomen heeft bewezen, wat hij aantoonen wilde, moet elk erkennen, die dit werk onpartijdig in handen neemt en onbevooroordeeld leest. Dat hij, die uitsluitend voor het Fransche Wetboek zich verklaart, en in hetzelve niets dan volmaaktheden vindt, en omgekeerd hij, die meent, dat onze voormalige vaderlandsche wetten reeds in alle opzigten de volkomenheid bereikten, hier dikwijls van van heusden zullen verschillen, kan men van voren reeds opmaken; maar toch ieder, al verschilt hij van den Schrijver, zoo wel in het beginsel, waarvan hij uitgaat, als in de gronden, waarop hij argumenteert en concludeert, zal moeten erkennen, dat de Heer van heusden met de meeste onpartijdigheid oordeelt, ook de zwarigheden niet verzwijgt, die voor hetgeen hij aanprijst altijd overblijven, het zelden waagt eene beslissende uitspraak te doen, en vooral niemand zijne denkwijs opdringt. Hij wijst, met de grootste eerlijkheid, zoo wel de voortreffelijkheden als de gebreken der vroegere en tegenwoordige wetten aan; dit doet hij op eene wijs, bevattelijk ook voor dengenen, die geheel een vreemdeling in de Regtsgeleerdheid is, in eenen stijl, die den leeslust wekt en ten einde toe gaande houdt, en op eenen toon, die zijn verstand en hart beide tot eer verstrekt; en niemand zal den Heere van heusden den lof betwisten, dat hij zich ook hier weder doet kennen, niet slechts als een kundig Regtsgeleerde, ten volle berekend voor het gewigtig en moeijelijk ambt, dat hij bekleedt, maar ook als een edel Mensch, die met veelvuldige kennis en niet alledaagsche schranderheid de beminnelijkste gevoelens en echt Christelijke gezindheden paart. | |
[pagina 165]
| |
Wij willen niet alleen dit werk aanprijzen, maar tevens onzen Lezeren mededeelen, wat zij hier ontvangen. Het zijn, blijkens den titel, de voornaamste Lotgevallen van twee beruchte Misdadigers, Vader en Zoon: de eerste leefde en stond te regt onder onze oude strafwetten, en de laatste, nadat het hedendaagsch lijfstraffelijk Wetboek was ingevoerd. Zeer doelmatig zijn dus deze voorbeelden gekozen: het eene gaf aanleiding, om opmerkzaam te maken op de groote vorderingen, die onze leeftijd in de Criminéle Regtspleging heeft gemaakt; het andere wijst ons aan, wat, bij alle die vorderingen, thans evenwel nog te verbeteren overblijft. - Wij gaan de hoofdzaken der hier geleverde verhalen, gedeeltelijk op daadzaken gegrond, opgeven. Paleus Thesmus, in de helft der vorige eeuw uit een tweede huwelijk geboren, werd door het voormalig DevolutieregtGa naar voetnoot(*), bij het overlijden zijns vaders, van zijn natuurlijk aandeel aan diens rijke nalatenschap verstoken, en al spoedig, terwijl zijne halve zusters in 't bezit der geheele erfenis kwamen, een voorwerp van kommer en gebrek. Na eenige jaren als soldaat te hebben gediend, wordt hem een matig maandgeld door zijne zusters toegelegd; doch alras verveelt het hem, uit de handen van deze te moeten leven; hij wil zichzelven onafhankelijk maken, en huwt eene rijke en bejaarde vrijster. Zijne vrouw was intusschen zoo onbehagelijk naar ziel als naar ligchaam; zij griefde haren man dagelijks door de bitterste verwijtingen, en onthield hem bijna het noodige; natuurlijk bragt dit gedurig twisten en oneenigheden voort, die ten laatste op wederzijdschen haat en afkeer uitliepen. Moede om langer zoo dagelijks te worden vernederd en gesard, neemt hij het besluit, zich op ééns voor altijd daarvan te verlossen; hij volvoert zijn voornemen, en - brengt zijne vrouw moorddadig om het leven. Naauwelijks is de misdaad gepleegd, of Paleus wordt in hechtenis genomen, en de bewijzen tegen hem waren zoo volledig, zoo voldoende, dat, om gevonnisd te kunnen worden, nog maar alleen de confessie van den Beklaagde ontbrak; doch deze bleef ontkennen, en zonder bekentenis kon | |
[pagina 166]
| |
geen Regter, hoe zeer de schuld ook bleek, eenen Beklaagde veroordeelen. Alle middelen, om den gevangene tot confessie te bewegen, waren te vergeefs; nog één middel bleef over, dat was - de Pijnbank; dit middel werd mede beproefd, doch even vruchteloos; ook op de pijnbank hield de booswicht zijne onschuld staande, en werd alzoo, overeenkomstig de wet, door zijne Regters vrijgesproken, schoon allen hem voor schuldig hielden. Na zijn ontslag begeeft Paleus zich naar elders, en leeft in de schandelijkste ontucht met een liederlijk vrouwspersoon, dat reeds een kind in onecht had ter wereld gebragt. Door armoede gedrongen, neemt hij nogmaals tot zijne zusters de toevlugt, doch wordt afgewezen; en nu besluit hij, zichzelven, zoo als hij het noemde, regt te doen. Door eenen derden (Joseph Harse) laat hij bij zijnen zwager inbreken en diefstal plegen; doch wordt spoedig, zoo wel als zijne bijzit en de dader, in hechtenis genomen en tot confessie gebragt. Joseph, die eigenlijk de misdaad had uitgevoerd, werd, naar de wet, veroordeeld tot den strop; Paleus en zijne bijzit, daar zij slechts wacht gehouden en het gestolene hadden aangenomen, werden - ook volgens de letter, maar zeer zeker tegen den geest der wet - verwezen tot geeseling, brandmerk en bannissementGa naar voetnoot(*). Paleus en Margo (dus was de bijzit geheeten) begeven zich naar Frankrijk tot de moeder der laatste, en leven daar, na te zamen een wettig huwelijk te hebben aangegaan, tamelijk onergerlijk, tot dat eene bijzonderheid voorviel, die voor Paleus het schrikkelijkst einde had. Opgeroepen zijnde, om over een legaat te beschikken, door eene zijner zusters hem gemaakt, reist hij zelf met zijne vrouw naar Holland, en ontvangt het legaat, 't welk men al weder, zonder aan de terugreis naar Frankrijk te denken, in losbandigheid verkwist. Reeds sedert lang had Margo veel van Paleus moeten lijden. Eens wederom deerlijk door hem mishandeld zijnde, loopt zij in woede heen, klaagt haren man als den moordenaar zijner eerste huisvrouw aan, en brengt bijzonderheden | |
[pagina 167]
| |
bij, die volkomen de waarheid harer aanklagt bewijzen. Paleus, andermaal wegens dezelfde misdaad in hechtenis genomen, belijdt nu zijne schuld; hij zag toch, dat thans niet, gelijk te voren, de confessie van den Beklaagde volstrekt gevorderd werd. Zijn proces liep dan ook spoedig ten einde; hij werd ter dood verwezen; terwijl de afloop zijner geschiedenis elk moet overtuigen van de ongepastheid eener wet, die den Regter noodzaakt, om ‘altijd eene onherroepelijke en onvoorwaardelijke uitspraak te doen, door welke de misdadiger, die alleen uit gebrek aan bewijs niet schuldig moest verklaard worden, voor altijd, ook al bleek zijne misdaad daarna zonneklaar, tegen alle verder regterlijk vervolg in veiligheid gesteld wordt.’ Wij gaan over tot het tweede voorbeeld, dat niet minder merkwaardig en doelmatig is. Kenus Thesmus, zoon van Paleus en Margo, (die na de teregtstelling van Paleus het geluk had om met eenen braven man te huwen) was nog grooter booswicht, dan immer zijn vader was geweest. Na reeds vóór zijn zestiende jaar het schavot dubbel te hebben verdiend, maakt hij zich aan huisbraak en diefstal bij zijnen stiefvader schuldig, Zijne vrouw, (dadelijk na het plegen der misdaad was hij gehuwd) die slechts het gestolen goed had geborgen, en zelfs, toen zij het schandelijk voornemen vermoedde, hetzelve ten ernstigste had ontraden, wordt tot vijf jaren dwangarbeid verwezen; terwijl de wet, die ontvreemding op ouders door kinderen, zelfs aangehuwde, niet als diefstal beschouwt, geene de minste straf voor Kenus bepaalde. Zijne vrouw veroordeeld zijnde, geeft Kenus zich over aan bedelarij, en wordt, om het stelen NB. van één brood, verwezen tot tentoonstelling en confinement vóór vijf jaren, omdat de diefstal onder verzwarende omstandigheden was gepleegdGa naar voetnoot(*). Weder ontslagen zijnde, begeeft hij zich naar zijne grootmoeder, die met zijne halve zuster reeds voorlang uit Frankrijk was overgekomen, maakt zich aan de dubbele misdaad van overspel (zijne vrouw was nog in leven) en bloedschande schuldig, verleidt en bezwan- | |
[pagina 168]
| |
gert zijne zuster; die rampzalige doodt, om de schande te ontwijken, in wanhoop haar kind, wordt door de wet ter dood veroordeeld, en - voor den booswicht had dezelfde wet geene straf! Even straffeloos stonden nog andere misdaden door Kenus gepleegd te worden. Bemerkende, dat zijne grootmoeder hem onterven wilde, besluit hij, haar door vergif om 't leven te brengen; doch zijn boosaardig opzet wordt verijdeld, en hij ontkwam nogmaals de welverdiende straf; zijn toeleg miste één der vereischten, die gevorderd werden, om eene poging tot misdaad strafbaar te maken. Na alles te hebben doorgebragt, neemt hij de schandelijke kunst te baat, die hij vroeger in het tuchthuis had geleerd, en schrijft bij herhaling, telkens al stouter en stouter, brandbrieven: hij wordt wel spoedig gegrepen en overtuigd; doch de wet sprak hem al weder vrij, want hij had zich van algemeene (en dus niet strafbare!) bewoordingen bediend. Ten laatste sticht hij wezenlijk brand, wordt overtuigd en ter dood veroordeeld; maar, om eene nietigheid in den vorm van het procesverbaal der teregtzitting, (alleen de Voorzitter had hetzelve onderteekend, daar de wet vorderde, dat dit ook door den Griffier moest geschieden) wordt het uitgesproken vonnis door het Hof van Cassatie vernietigd, het proces, dat nu op nieuw moest worden begonnen, naar een ander Hof van Assises verwezen, en door hetzelve de Beklaagde vrijgesproken. - Kenus, al weder de straf ontsnapt, maakt zich hoe langer hoe meer aan de misdaad schuldig; ja zoo ver ging zelfs de onbeschaamdheid van den booswicht, dat hij (wel wetende, dat men nooit meer om dezelfde misdaad kon vervolgd worden, waarvan men ééns geregtelijk was vrijgesproken) er openlijk voor uitkwam, wel degelijk de misdaad te hebben gepleegd, waarover hij eenmaal had te regt gestaan, en dit publiek in een der nieuwspapieren verklaarde en bewees; en - de wet verbood, ook zulk eene schaamteloosheid te straffenGa naar voetnoot(*)! - De maat zijner euveldaden was evenwel eindelijk vol. Nog- | |
[pagina 169]
| |
maals een' brandbrief geschreven hebbende, zonder daarop iets te ontvangen, wilde hij wederom zijne bedreiging nakomen; hij vergiftigt zes melkbeesten, doch wordt spoedig ontdekt, en, daar hij den Gendarme, die hem in naam der Justitie kwam arresteren, zulk eene wonde had toegebragt, dat deze, op den 40sten dag, aan de gevolgen daarvan overleed, wordt hij dan ook veroordeeld, en op hem de hoogste straf, die de wet bepaalde, toegepast; hij werd verwezen tot brandmerk en twintig jaren dwangarbeid. - Na drie jaren in dwangarbeid te hebben doorgebragt, werd hij in het tuchthuis geplaatst, en door de edele pogingen van het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen werd ook deze misdadiger eindelijk nog te regt gebragt. - Dit laatste is nu zeer zeker enkel fictie; maar eene fictie, die het hart van den Heer van heusden eer aandoet. Met hem juichen wij het edel Driemanschap toe, dat het eerst het Genootschap vestigde, hetwelk zich zulk een waardig doel - de zedelijke behoudenis der misdadigers - heeft voorgesteld; en met hem beklagen, ja verachten wij een' ieder, die, of door vooroordeel, of door onverschilligheid, zulke waardige bemoeijingen zou durven miskennen, en zulke edele pogingen zou kunnen tegenwerken en bespotten. Ééne aanmerking kunnen wij evenwel hier niet terughouden. De verdichting, hoe loffelijk haar doel ook zij, hoe vernuftig en gepast zij moge wezen, mag nimmer tegen de waarschijnlijkheid, en nog veel minder tegen de mogelijkheid strijden, of zij wordt dadelijk eene ongerijmdheid. Zoo als van heusden ons verhaalt, was Kenus negenendertig jaren oud, toen hij in het tuchthuis kwam, en verliet het op zijn vijfenvijftigste jaar; terwijl hij, NB, zoo als vroeger was vermeld, onder de Fransche wetten zijn' levensloop begon! Jaren lang had Kenus de zorg van het bovengenoemd Genootschap genoten; terwijl intusschen dit Genootschap nog niet eens het derde jaar van deszelfs bestaan is ingetreden, en nog naauwelijks zijne werkzaamheden heeft aangevangen! Deze aanmerking mag op zichzelve van weinig beteekenis schijnen; zij is echter gegrond, en van belang genoeg, om op dergelijke onnaauwkeurigheden, op zulke onvergeeflijke zonden tegen de Chronologie, eenen Schrijver, als van heusden, opmerkzaam te maken. Wij eindigen ons verslag met den Heer van heusden te bedanken voor het nuttig werk, dat het Publiek hier we- | |
[pagina 170]
| |
der, en dat zoo ter regter tijd, van hem ontvangt, en wenschen hem, bij den noodigen lust, voldoende aanmoediging toe, om ons van tijd tot tijd soortgelijke vruchten van zijnen arbeid te leveren. Gaarne verschoonen wij, op verzoek van den Schrijver, het legio van ingeslopene taal- of letterfouten, schoon eene naauwkeurigere correctie ons in 't vervolg niet onaangenaam zal wezen. Naschrift. - Nadat dit verslag door ons was gesteld, kwam ons in handen de Recensie van het onderhavige werk, geplaatst in den Recensent, ook der Recensenten, voor dit jaar, No. I. Zonderlinger Recensie (dus roepen wij op onze beurt uit) hebben wij in lang niet gezien! Eene Recensie, die een werk van meer dan 700 bladzijden in anderhalve bladzijde beoordeelt, kan wel niet anders dan zeer oppervlakkig wezen. Een Recensent, die het werk, door hem te beoordeelen, begint te lezen, zonder eerst de Voorrede in te zien, en alzoo zich met des Schrijvers doel eigen te maken, wekt billijk het vermoeden, niet wonder best voor zijne taak berekend te zijn. Eene Recensie, die alles afkeurt, zonder eenige andere aanmerking voor den dag te brengen, dan die de form, niet de materie betreft, zal wel weinig beteekenen. Een Recensent, eindelijk, die zoo duidelijk het doel verraadt, om alles in een ongunstig of bespottelijk daglicht te plaatsen, en die de gaaf niet heeft, om, als hij berispt, dit bescheiden en beleefd te doen, - deze voorzeker is de eer niet waardig, dat het Publiek hem leest of gelooft. Te vrijmoediger veroorloofden wij ons deze aanmerking, van wege de, somtijds al vrij kwaadaardige, wijze, waarop gezegde Tijdschrift onzen en ook anderer arbeid gispt. |
|