vloed en voorspoed had men zulke bewijzen van liefdadigheid niet gekend; de een streefde den ander vooruit, om te geven, te zamelen, te besteden, of te werken; terwijl eene redelijke godsvrucht overal troost en bemoediging in verbrijzelde harten stortte.
Dit alles belette nogtans niet, dat men op menige plaats treurend nederzat. En, terwijl mijn toestand al meer en meer in sluimering overging, scheen mij het lieve vaderland als eene bitter schreijende vrouw voor oogen te zijn, zittende op de puinhoopen van hare ingestorte woning. Haar omringden eenige vreemdelingen uit Oosten en Westen, die, ten deele in hooggestemde poëzij, ten deele in aaneengeschakelde en niet min dichterlijke uitdrukkingen van onze heilige boeken, geene troost- maar strafredenen tegen haar voerden, bewerende, op dezelfde wijze als de vrienden van Job, dat zij goddeloos moest zijn, omdat God anders onregtvaardig zou wezen, door haar dus te straffen. Doch zij waren minder bescheiden, dan gene oude Arabieren, die Job of zijne kinderen slechts openlijk verdachten en in het algemeen voor schuldig verklaarden. Zij tastten openlijk het bewind onzes lands, en bovenal deszelfs leeraren en voorgangers, aan. Die waren trouweloozen, onverschilligen, dwaalgeesten Wat wonder, dat de gansche natie tot oneerlijkneid, ongeregeldheid en ongodisterij hoe langer zoo dieper wegzonk?...
En hoe kwam ik aan deze ongelukkige wending van een droomgezigt, dat in den aanvang zulk een troostrijk, en met de dankbare vreugde over menschelijke weldadigheid en Goddelijke ontferming, sedert de ramp, zoo wèl overeenstemmend licht verspreidde? Het boeksken, aan het hoofd dezes genoemd, was eenigen tijd te voren door mij gelezen, en had mijne geheele verontwaardiging over dezen vreemdeling en allen, die zijnen geest ademen, gaande gemaakt. Deze gedachten kwamen nu weêr boven, en ik beklaagde mij niet, door derzelver schokkenden inhoud al spoedig gestoord en gewekt te worden: want ik behoefde geene Godspraak; het licht des Evangelies was genoeg, om mij op al te benaauwende bedenkingen hetzelfde te doen hooren, dat op het slot van het boek Job verkondigd wordt: Wie is Gods raadsman geweest? Wie vermeet zich, Zijne daden te doorgronden? - Tuchtigt de Heer dan niet die Hij liefheeft? En heeft Hij niet het oordeel den Zone overgegeven, om dat te voltrekken ten uitersten dage?