| |
Dichtbundel van F.C. de Greuve, R.K. Priester. IIde Deel. Te 's Hertogenbosch, bij J.J. Arkesteyn. 1824. In gr. 8vo. 202 Bl. f 2-50.
Huisduinen's Slagtoffers der Menschenliefde; Dichtstuk van F.C. de Greuve, R.C. Priester. (Ten voordeele der nagelatene Weduwen en Weezen.) Te 's Hertogenbosch, bij J.J. Arkesteyn. 1824. In gr. 8vo. 24 Bl. f :-25.
Ofschoon de Heer de greuve niet voldaan heeft aan den wensch, met welken wij de beoordeeling van het eerste deel zijns Dichtbundels besloten, dat hij namelijk liever eenigen tijd wachten mogt met de uitgave des tweeden deels, ten einde hij door eene vlijtiger beschaving zijner volgende gedichten onze toejuiching geheel onverdeeld mogt wegdragen, zoo zijn wij echter volstrekt niet gezind om hem daarover te berispen. En waarlijk, wij hebben daartoe ook geene reden! De voor ons liggende verzameling draagt blijken van aanmerkelijke vorderingen in de kunst. De stijfheid en gewrongenheid, welke wij vroeger in zijne op de voetmaat der Ouden geschoeide stukjes opmerkten, is, zoo niet geheel verdwenen, ten minste aanmerkelijk verzacht; en van de gezwollenheid en den bombast, welke wij vroeger met bescheidenheid aanwezen, vinden wij thans geene sporen. Dit ver- | |
| |
heugt ons te meer, dewijl onze beoordeeling van het eerste deel den Dichter, blijkens zijne voorrede voor dit tweede, niet was in handen gekomen, toen hij tot deszelfs uitgave besloot: hierdoor toont hij, ook zonder vreemde teregtwijzing, zijne gebreken te kennen, en dezelve te kunnen verbeteren; hierdoor bewijst hij, zichzelven te kunnen recenseren; iets, dat bij zoo weinigen plaats vindt, en toch zoo hoognoodzakelijk is. Wij verheugen ons dus hartelijk over de spoedige verschijning zijns tweeden Dichtbundels, en niet minder over de hulde, welke hij aan de heldhaftige sloeplieden van Huisduinen ten offer op het altaar der menschlievendheid toebragt: (want ofschoon wij, om met den rusteloozen ijver onzer schrijvers en drukkers ten minste eenigermate gelijken tred te kunnen houden, besloten hadden, dergelijke vlugschriftjes alleen bij uitzondering in dit Maandschrift aan te kondigen, zoo zal men het ons, hopen wij, vergeven, dat wij hier reeds de eerste uitzondering maken) beide zijn den tegenwoordigen toestand onzer Poëzij waardig, en dit is reeds eene hooge
lofspraak; belde toonen ons de reeds ver ontwikkelde kiemen van een dichterlijk talent, dat eenmaal heerlijke vruchten zal dragen, wanneer geene gure voorjaarsvorst of schroeijende zomerzon de rijke bloesems zullen doen verdorren. Smartelijk griefden ons derhalve de raadselachtige woorden, met welke de greuve de toegevendheid zijner lezers in het beoordeelen van zijne hulde aan de helden van Huisduinen inroept. ‘Omstandigheden, uit zijne geestelijke betrekking voortgesproten,’ zegt hij, ‘ontzeggen hem ten eenemale ongestoorde letteroefening, en zijn van dien aard, dat zij redenen genoeg tot lusteloosheid geven.’ Wij willen niet onbescheiden uitvorschen, wat tot deze klagt aanleiding moge gegeven hebben; maar moeten toch den veelbelovenden jongen man, uit naam van de kunst en van hare hoogschatters, toeroepen: ‘Laat u niet ontmoedigen; maar zoek, zoo wel voor de slagen des lots, als voor de vervolging der menschen, eene veilige schuilplaats in de armen der Poëzij! Zij alleen geeft eerst den echten hemelsmaak aan de vreugde der aarde, en verzoet het bittere van derzelver smarte. Denk aan petrarcha, aan tasso, aan milton, aan vondel, en verwerp den éénigen, maar tevens onschatbaren, troost niet, dien eene dichterlijke ziel vinden kan bij het vlijmen des ongeluks, - de beoefening der kunst!’
| |
| |
Men houde ons deze uitboezeming ten goede; zij vloeide voort uit het hart, en men zal het toch, vertrouwen wij, eenen Recensent niet kwalijk nemen, dat hij de koele en dikwerf vittende taal der Kritiek voor een enkel oogenblik vergat, om te gevoelen, dat hij ook een hart bezit. Maar thans basta! den bril opgezet, den Dichter vergeten, en zijne werken beschouwd!
Ook hier zijn de verschillende gedichten, door twee opschriften, verdeeld in Godgewijde Zangen en Mengeldichten. Onder de eerste bevielen ons voornamelijk: Gods Vaderzorg, een der beste stukken des bundels, zoo wel wat gedachten als inkleeding betreft, en in hetwelk slechts eene meer geleidelijke opvolging der denkbeelden te wenschen was; Kersnachtgalm, in eene rijmelooze oude voetmaat; de lieve en godsdienstige Avondstond, en vooral de twee Gebeden voor den Paus en den Koning, die beide geheel in den geest zijn, welke eenen verlichten, edeldenkenden Roomschgezinde, en eenen dankbaren, vaderlandslievenden burger voegt. De Danktoon der Taal, daarentegen, welke de verzameling opent, in eene gerijmde metrische voetmaat, is stijf en gewrongen; de Hulde aan God heeft vele herhalingen en prozaïsche regels, onder anderen:
Helaas! zoo menig oogenblik
Is mij reeds onbesteed ontloopen;
en het Kruis geeft weinig stof tot loftuiting of aanmerkingen. Deze afdeeling wordt besloten door een uitgebreid dichtstuk: de Scheppingsdagen, in hetwelk de Schepping des Heelais bezongen wordt naar den leiddraad der Mozaïsche oorkonde. Na eenen Voorzang, aan Gods onbegrijpelijke grootheid gewijd, wordt achtervolgens de werkzaamheid des Almagtigen op elken Scheppingsdag verheerlijkt, en telkens de Alexandrijnsche voetmaat afgewisseld met eenen Lierzang, in welken de Engelen Jehovah prijzen over Zijne gewrochten. Men vindt hier verscheidene heerlijke partijen, en over het geheel is eene tint verspreid, die ons dikwijls de Messiade van klopstock in het geheugen roept; doch men treft hier tevens eene zekere eentoonigheid aan, welke moeijelijk te vermijden was, daar het onderwerp tot dezelve aanleiding gaf. De telkens wederkeerende beschrijving van den eerbied en het dankgevoel der Hemelgeesten jegens den Almagtigen, hun knielen, zingen en verstommen, dat telkens wordt herhaald, kon
| |
| |
weinig vatbaar zijn voor verscheidenheid in de behandeling. Ook de zucht, om het onbegrijpelijk tafereel der Schepping zinnelijk, treffend en krachtig tevens- te schilderen, veroorzaakte soms eenige penseelstreken, welke misschien den toets eener gezonde oordeelkunde niet kunnen doorstaan; b.v. dat de Engelen dezelfde maan hier half, daar vol, ginds met twee hoornen door de wolken zagen schijnen, bl. 75; en vroeger, bl. 73:
Tienduizend donders, door tienduizend voorgegaan,
Weêrgalmden door het ruim der schepping, af en aan.
Zoo gelooven wij ook, dat, in een ander opzigt, deze uitdrukking, bl. 53:
Der Schepping, door Gods magt van sfeer tot sfeer verspreid,
oneigenaardig is: hoe kan men toch de eindeloosheid verspreiden, en dat tusschen verschillende vaste eindpunten?
Daarenboven steken bij den waarlijk verhevenen toon, die in dit stuk over het algemeen de heerschende is, verscheidene prozaïsche passages, b.v. de optelling der scheppingen op de verschillende dagen, bl. 49 en sommige geheel platte uitdrukkingen, des te sterker af. Tot een proefje:
Eens was er niet met al! Gij, Godheid! waart alleen. (Bl. 53.)
Bl. 83 zegt Rafaël: .... Wat ik zelf er over denk, |
|
Vermeld ik u. |
|
en Gabriël:.... Maar Gods hoogst wijs bedoelen |
|
Met dit gelukkig oord gaat boven mijn verstand. |
|
Wij kennen niet der vogelen gevoel, |
|
Noch dat der visschen. (Bl. 87.) |
Ook in de tusschengemengde lierzangen der Engelen ontbreekt, waarschijnlijk door de moeijelijkheid der gekozene versmaten, dikwijls die duidelijkheid en juistheid van uitdrukking, welke wij steeds als het eerste vereischte der Poëzij beschouwen. Doch bij dit alles is hier overal zoo veel schoons, dat wij het Vaderland met eenen Dichter als de greuve geluk wenschen.
Onder de Mengeldichten zijn twee uitgebreidere stukken; de Treurzang ter nagedachtenis van pius VII, en: de kracht der Moederbede, een Verhaal. De eerste belooft in den aan-
| |
| |
hef meer dichterlijke verheffing, dan het midden en einde ons schenken; ja de hoofdtoon is bijna prozaïsch: dit is ook wel eenigzins het gebrek van de kracht der Moederbede, doch hier minder ongevallig, dewijl dit stukje met voordacht geheel in eenen eenvoudigen, beschrijvenden trant vervaardigd is. Sommige plaatsen en schilderingen zijn wel wat lang uitgerekt; de maat heeft soms iets gewrongens, vooral in dezen regel:
Zij schoon in het oog van al wie haar maar zag,
welke, alleen uit eenlettergrepige woordjes bestaande, eigenlijk in het geheel geene maat heeft, daar dezelve slechts door vermenging met meerlettergrepige in onze verzen eene kwantiteit erlangen; doch de geest, die dit stukje doorademt, en het godsdienstige waas, over hetzelve verspreid, zal alle vrouwen, vooral alle moeders, een innig, weemoedig genoegen doen smaken.
De overige kleinere stukjes verdienen alle hunne plaats; sommige zelfs hebben groote waarde; doch in allen zijn hier en daar kleine smetjes, welke gemakkelijk konden worden weggewischt. Zoo beviel ons het Verlangen, in eene gerijmde oude voetmaat, door losheid en vloeijing, boven alle soortgelijke; doch ons hinderde het onbestemde van het geheele versje, en de uitdrukkingen: ik verlang zoo lang, en stillere boekenstoet. Ook in het lieve stukje, aan een angstvallig Meisje, misten wij soms helderheid en klaarheid, en zagen wij met verwondering dreven voor de voeten gespreid, en altoos koude Alpijnen, welke wij gelooven voor Alpen te moeten houden, doch met welke wij echter de eer niet hebben van volkomen bekend te zijn. Op de verhooring, daarentegen, van borger's klagte aan den Rijn valt niets af te wijzen; hetzelve is eene waardige hulde, door eenen andersdenkenden Christen aan dezen grooten, vroeggestorvenen Geleerde toegebragt, en tevens een uitnemend geslaagde weêrklank op het alom bekende laatste dichtstuk van den Vereeuwigde. De wensch naar den Dood is niet minder treffend; maar, onder meer andere vlekjes, is duldig geen Nederlandsch, het schakeren van een schouwspel met de leus: verganklijkheid, zonderling, en doodbemaalde lippen echt Hoogduitsch. Doch wij kunnen niet alles optellen, en moeten den lezer ook iets te recenseren overlaten. Wij vertrouwen, dat zijn oordeel gunstig zal uitvallen over de overige stukjes, vooral
| |
| |
het huisselijk Geluk, aan eene jarige Vriendin, (waar hij moet door de vingers zien:
De onbestendigheid, te weten,
de Adelaar en de Mug, sommige Albumversjes, en bij uitnemendheid het lieve laatste stukje: Afscheid en wederzien.
Thans nog een enkel woord over de wijze, op welke de greuve de edelmoedige zelfopoffering der heldhaftige Huisduinsche zeelieden bezongen heeft. Het gedicht draagt blijken van overhaasting; doch men vergeeft dezelve gaarne, dewijl men in dergelijke gevallen zoo veel spoed mogelijk met de uitgave behoort te maken, ten einde aan de nog onverdeelde belangstelling des publieks milde bijdragen tot onderstand en belooning te ontlokken. Misschien is al te groote getrouwheid aan de geschiedkundige toedragt der zaak, en de zucht, om de namen der edelen, en zelfs hunne woorden en uitdrukkingen, té vereeuwigen, wel eenigzins nadeelig geweest aan de dichterlijke houding des geheels; doch daarvoor bezit dit vers dan ook de verdienste van niet, gelijk zulks anders meestal het geval is, een algemeen tafereel te zijn, dat op iedere soortgelijke daad even goed kan worden toegepast, maar eene tot in de kleinste bijzonderheid getrouwe schildering, welke dit voorval, en geen ander, voor het nakroost zal bewaren. Het volgende couplet trof ons bijzonder, en wij schrijven het gaarne uit:
Waár is de grond, die zoo veel roem mogt garen?
‘Huisduinen, 't is Huisduinen!’ roept de faam.
Wat praalgesteente dekt hun' lijken? ‘'t Zijn de baren!’
En 't graf? ‘De Noordzee is zijn naam!’
o! Roeme ons Nederland nog lang en nog dikwijls op dergelijke schoone daden, en bezitte het altijd Dichters, om dezelve te vereeuwigen! |
|