Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedkundig Tafereel van den tegenwoordigen toestand des Christendoms over den geheelen Aardbodem, door H. Zschokke. Uit het Hoogduitsch. Met Aanmerkingen vermeerderd, door G.H.M. Delprat, V.D.M. te Leeuwarden. Te Franeker, bij G. IJpma. 1823. In gr. 8vo. XVI en 391 Bl. f 3-60.Niemand zal ontkennen, dat het hier opgegevene onderwerp tot een der belangrijkste behoort, waarop de pen des Geschiedschrijvers zich oefenen kan. Wij hebben, ja, Kerkelijke Geschiedenissen genoeg, en te veel, waarin alle de heele, halve en kwartketterijen haarfijn uitgeplozen worden, en waarin men ons niet de minste bijzonderheid kwijtscheldt van die treurige broedertwisten in de Kerk van christus, waarover de opregte belijder zucht, terwijl de Ongeloovige die niet zonder juichtoon of welgevalligen glimlach vermeldt. Maar eene pragmatische Geschiedenis der uitbreiding van het Christendom in alle de verschillende vormen van Evangelieprediking, doop onder de bedreiging van het zwaard, kruistogt, en zendelingschappen der Jezuiten, der Franciscanen en Dominicanen, der Evangelische Broeders en Methodisten, - de wederstand of gereede onderwerping der Volken, - dit zou een der belangrijkste Tafereelen worden, niet alleen voor de Geschiedenis van den Godsdienst, maar ook voor de menschenkennis. Men begrijpt echter gereedelijk, dat het voor ons liggende boekdeel slechts een gedeelte van dit groote Tafereel kan behelzen, namelijk den tegenwoordigen toestand des Christendoms op den Aardbodem, in verband gebragt, wel is waar, met de geschiedenis van deszelfs uitbreiding, doch zonder daaromtrent in bijzonderheden te treden. De Heer zschokke, van Arau, een man, die in | |
[pagina 98]
| |
zijne vroegere jaren door dramatische, en naderhand door geschiedkundige geschriften in Duitschland algemeen, en ook bij ons zeer bekend is, bekend als een warm voorstander van onbekrompene en milde beginselen in den burgerstaat, doet zich hier ook als een ijverig vriend en belijder des Christendoms kennen, welks voorspoed en uitbreiding hem ter harte gaan, en om de zaak zelve, en om het bijkomende onwaardeerbare voordeel, dat de bekendmaking der Volken met het Christendom (op de regte wijze) ook het onfeilbaarste middel is, om hen aan beschaving, landbouw en huisselijkheid te gewennen. Diep doordrongen met dit gevoel, en met de verdiensten der Zendelinggenootschappen in dit opzigt, betuigt de Schrijver, in de Voorrede, zijnen wensch, dat dit geschrift aan dat groote werk, hetzij door milde giften aan de reeds bestaande, of door oprigting van nieuwe Genootschappen, mag dienstbaar zijn. Behalve dit loffelijke oogmerk, verdient ook de uitvoering van het werk alle aandacht; het is goed en onderhoudend geschreven, en bevat eene menigte, gedeeltelijk min bekende, gedeeltelijk goed bijeengebragte bijzonderheden, wegens den tegenwoordigen staat des Christendoms onder de Heidenen. Gelukkig dus, dat dit werk niet in handen van een' onzer gewone Vertalers gevallen is, maar dat dezelve van eene, hoezeer onbekende, toch bekwame hand afkomstig is, gelijk de Eerw. delprat zich te regt uitdrukt, die, als Uitgever van dezen Nederduitschen druk, denzelven met verscheidene belangrijke ophelderingen en aanteekeningen heeft verrijkt. Zschokke volgt eene Ethnographische orde. Na eene korte Inleiding, de uitbreiding des Christendoms sinds de eerste Eeuw tot op onze tijden aanstippende, laat hij de geheel Christelijke landen daar, en vestigt vooreerst zijne aandacht op de overblijfselen des Heidendoms in Europa, - in Lapland, waar de Zweden sedert verscheidene Eeuwen met eenen twijfelachtigen uitslag aan de uitbreiding des Christendoms zijn bezig geweest. De Schrijver voegt doorgaans bij het verslag van | |
[pagina 99]
| |
de pogingen tot bekeering der Volken ook berigten wegens hunne oorspronkelijke Godsdienstbegrippen en bijgeloovigheden. Omtrent Lapland verwijst ons de Eerw. delprat, in eene Noot, naar zeker werk van mone; doch de onlangs in onze taal overgebragte Geschiedenis des Heidendoms van dien Schrijver komt noch met die aanhaling, noch met den tekst van zschokke overeen. Wij lezen daarin van drie Goden, tiermes, storjunkare, en de Godin baiwe, of de Zon, als de voornaamsten, benevens verscheidene anderen, die hier geen van allen vermeld zijn. - Europa leverde dus weinig stof op voor het plan des Schrijvers, hetgeen derhalve op den titel verkeerdelijk Geschiedkundig Tafereel van den tegenwoordigen toestand des Christendoms genoemd is, daar alsdan onze Europesche Natiën daarin juist de voornaamste plaats hadden verdiend; beter ware het dus geweest: Geschiedkundig Tafereel der tegenwoordige uitbreiding des Christendoms bij uitheemsche Volken. Azië beslaat hiervan het grootste gedeelte. De toestand des Christendoms onder de Turken is allerbeklagelijkst, zoo naar den uiterlijken toestand als naar de zeden; schoon het ons hard voorkomt, onder anderen de Armeniërs voor de zedeloosste en arglistigste menschen te verklaren. De achting, welke deze Natie als kooplieden door geheel het Oosten geniet, en de gunstige getuigenissen van verscheidene Schrijvers, zijn hiermede kwalijk bestaanbaar. Ook de geachte Uitgever denkt gunstiger over dit Volk, (bl. 164.) In Turksch Azië vertoeven ook de hoofden der gezindten, die als twee uitersten tegen elkander over staan, de Nestorianen en Jacobiten, doch thans slechts treurige overblijfselen van eertijds bloeijende kerken. Is aldaar het Christendom onderdrukt, in Aziatisch Rusland is het heerschend, doch telt slechts weinig belijders; de meeste omzwervende Volken behooren tot den Godsdienst van mohammed, dien der Schamanen, of toovenaars, en dien der Lama's, twee zeer uitgebreide gezindten des Heidendoms. Aan pogingen tot bekeering heeft het weleer niet ontbroken; maar zij werden zonder verstand aange- | |
[pagina 100]
| |
legd. Moravische Broeders en Engelsche Zendelingen wenden thans betere pogingen aan: de tijd is nog te kort, om over derzelver goed gevolg te oordeelen. Van Siberië worden wij naar Tibet gevoerd, alwaar de zonderlinge overeenkomst der kerkplegtigheden en instellingen met die der Roomsche kerk zeer opmerkelijk is. Men heeft dit vreemd verschijnsel op allerlei wijze trachten op te lossen. De Heer delprat zegt, in eene Noot, dat de Godsdienst van fo in Tibet ingevoerd werd 65 jaren na C.G., wanneer Keizer mim-ti (van China) bevel gaf aan eenige Bonzen, of Wijsgeeren, om het land te bezoeken, waar hij vernomen had, dat een nieuwe God, fo genaamd, was opgestaan. Onder dezen naam verstaan de Chinezen, ook thans nog, nu eens jezus christus, dan den stichter van eene hunner sekten. Dit is een misverstand. De guignes, op wien zich de Uitgever beroept, zegt: Cette religion (de fo) parait n'avoir été introduite dans la China (dus niet in Tibet) que sous le règne de mim-ti, Empereur des Hans, l'an 65 de J.C. Ce Princc, informé que les peuples d'occident adoraient une divinité appellée fo, envoya dans l'Inde, qui était alors fréquentée par les peuples d'occident et par conséquent par les Chrétiens, des personnes chargées d'apporter les livres de cette religion. Waarschijnlijk vergist zich hier de guignes. De Volken van het Westen zijn, ten aanzien van China, juist die landen, alwaar de Godsdienst van fo toen reeds bloeide; van de afgelegene deelen des Romeinschen Rijks kon hij nog niet wel berigt hebben wegens het pas ontluikende Christendom, en het is niet waarschijnlijk, dat, in den leeftijd van petrus en paulus, onder de weinige kooplieden, die jaarlijks Indië bezochten, reeds Christenen waren. Wij kunnen dus deze oplossing van het moeijelijke vraagstuk niet aannemen, te minder, daar het eigenlijk geene oplossing is, ten zij men de ongerijmde stelling wil volhouden, dat de monnikenorden, het vagevuur, de rozekrans, het wijwater, het laatste oliesel en de geheele Hierarchie reeds in den leeftijd der Apos- | |
[pagina 101]
| |
telen bestonden; en is dit zoo niet, dan moeten wij daarvoor wel een' lateren oorsprong zoeken. Ons is daaromtrent nog altijd het denkbeeld niet geheel onwaarschijnlijk, dat de navolgers van nestorius, (onder wien de Kerk door het Heidendom reeds zeer verbasterd was) die in Middel-Azië en tot in China zoo ongemeen magtig en talrijk waren, wel vele hunner gebruiken aan de Tibetanen enz. kunnen hebben medegegedeeld, waarvan ook de Eerw. delprat (zie bl. 116) niet vreemd is. Doch keeren wij tot zschokke terug. Op Tibet, alwaar door de Kapucijnen eenige vruchtelooze pogingen gedaan zijn, laat hij Japan volgen, alwaar men weet, dat de Christelijke Godsdienst op straffe des doods verboden is. Na de onvoorzigtige verheffing der Jezuiten, die te vroeg waanden meester te zijn, werden alle Christenen te vuur en te zwaard vervolgd. Eenige Roomsche Geestelijken hebben sedert de oude verbindtenissen zoeken aan te knoopen, doch te vergeefs; een hunner moest het zelfs met zijn leven boeten. Ook in China is tegenwoordig het Christendom verboden, en dit land sedert eenigen tijd door verscheidene godsdienstpartijen verscheurd. De droevige verdeeldheid der Christenzendelingen (Jezuiten en andere monnikenorden) heeft de meest ergernis aan de Chinezen gegeven, en hun verachting voor den geheelen Godsdienst ingeboezemd. De achterdochtige Chinesche Regering zal het Christendom aldaar zoo min wortel laten schieten, als in Japan het geval was. Onder den ijverigen morrison zijn echter thans ook de Protestanten hier werkzaam. Uit Tunkin werden de Roomsche Zendelingen in 1721, uit Cochinchina in 1751 gebannen: in het laatstgenoemde land was het Christendom reeds tot op eene aanmerkelijke hoogte gebragt; doch ook daar bragten de rampzalige twisten dier verkondigers (welken het meer om eigen roem en voordeel, dan om het Rijk Gods schijnt te doen geweest te zijn, zie bl. 109, 110) den Godsdienst des Verlossers in een kwaad geruchte. Thans echter, nu Tunkin en Cochinchina onder denzelfden Regent vereenigd | |
[pagina 102]
| |
zijn, die den Christenen niet ongenegen schijnt, zijn de uitzigten beter. De verdiensten der Nederlanders omtrent de Evangelieverkondiging bij de Maleijërs, door den Schrijver zeer laag gesteld, worden door den Uitgever, in eene Noot, gehandhaafd. De Birmanen stelt zschokke, in verstandelijke en zedelijke beschaving, zeer hoog; zelfs de dienst van budda, of gaudma, zou (even als bij de Tibetanen en andere volken van dat geloof) niet die der hoogste Godheid, maar van eenen Zoon, een woord, eenen Afgezant Gods zijn; iets, hetwelk met de Christelijke leeringen zekerlijk veel overeenkomt, en ons te minder aan toevalligheid doet denken. Doch dit, in plaats van het Christendom gereeden ingang te verschaffen, doet het juist bij deze menschen als eene wijziging van hunnen eigen' Eerdienst beschouwen, en dus minder behoefte naar hetzelve gevoelen. - Bij gelegenheid van de in Ava gebruikelijke heilige taal, pali geheeten, verliest zich de Schrijver in allerlei taalkundige gissingen, die hem zelfs tot Pale-stina en Rome brengen. - Hindostan, of Indostan, schijnt een nog ruimer veld ter uitbreiding van het Christendom aan te bieden, zoo door de zachtaardigheid der Natie, als door de sterke bevolking en de heerschappij der Europeanen over verreweg het grootste gedeelte der Indianen. (De bevolking daarvan is ruim 80 Millioenen, niet 40, zoo als zschokke die opgeeft.) En nogtans zijn de vorderingen, zoo door Roomsche als Protestantsche Zendelingen gemaakt, aldaar over 't algemeen zeer gering. De naijver der beide gezindten schijnt zelfs nog in onze dagen te werken, en allerschadelijkste gevolgen voort te brengen. Later, dan de uitgave van dit boek, is een geschrift van den bekenden Schrijver en langdurigen bewoner van Indië, den Roomschen Zendeling dubois, verschenen, waarin hij alle pogingen tot bekeering der Indianen, op grond van langdurige ondervinding, nutteloos keurt, en de werkzaamheden der Bijbelen Zendelinggenootschappen, als strijdig met de onuitroeibare vooroordeelen der Hindoes, laakt. Doch men ziet hier, onzes bedunkens, de jaloerschheid over de naar | |
[pagina 103]
| |
evenredigheid nog grootere vorderingen der Protestanten, waarbij de Roomsche bekeerlingen, volgens zschokke, verre achterstaan, zoo niet in getal, dan toch zekerlijk in kundigheden en zedelijkheid der belijders. Natuurlijk maakt de getuigenis van eenen veeljarigen Zendeling indruk, wanneer hij het zendelingswerk in 't algemeen afkeurt; en het zou niet te verwonderen zijn, indien zijn geschrift in verband stond met den heilloozen geest dier Engelsche ambtenaren, welke de verspreiding van het Evangelie voor gevaarlijk houden tegen hunne belangen, en dus de onmenschelijkste gebruiken en plegtigheden hunner Onderdanen volkomen toelaten en meer of min begunstigen, gelijk zij de Protestantsche Zendelingen dan ook uit hunne bezittingen naar het Doensche Serampoere verbanden. Tegenwoordig heerscht in Engeland wel een betere geest; er is een Protestantsch Bisschop te Calcutta geplaatst (volgens Schrijver en Uitgever beiden een zeer achtingwaardig man), en het zendelingswerk onder Anglicanen, Methodisten en Baptisten gaat ijverig voort, en zal, vooral door het onderwijs der Heidensche jeugd op de scholen der Zendelingen, aanmerkelijk toenemen en vruchten dragen; doch men kan begrijpen, dat alle tegenstand nog op verre na niet heeft opgehouden; de naijver der Roomschen kan zich met de verkeerde staatkunde der vrienden van den Hindoeschen AfgodsdienstGa naar voetnoot(*) en met den afkeer der Ongeloovigen tegen alle uitbreiding des Christendoms vereenigen, om het zendelingswerk als nutteloos te doen verachten. De Schrijvers van het Quarterly Review, in den ouden streng ministeriélen geest schrijvende, en alles, wat door Dissenters geschiedt, af- | |
[pagina 104]
| |
keurende, hebben dus onlangs, bij de beoordeeling van een Memoir on Central India, met welgevallen het stuk van dubois tegen alle verlichting der Hindoes te berde gebragt. Doch de publieke geest is in Engeland nu eenmaal zoo gesteld op alle nuttige, heilzame en Christelijke inrigtingen, dat Pater dubois met alle de kunstgrepen van eenen Jezuit bezwaarlijk slagen zal, het Rijk des lichts in Indië te doen verdwijnen. - Deze vijandschap tegen andere pogingen, dan de hunne, is voor 't overige bij de Jezuiten niet nieuw; zij bewezen die ook aan den uitmuntenden Zendeling schwartz, den Apostel van Tanjoer en Madura. - Hoe grondig het onderwijs veler Roomschgezinde Leeraars is, beoordeele men uit de volgende Anecdote: ‘Een Heidensche en een Roomsche Hindoe twistten over de oorzaak eener aardbeving: de eerste schreef die aan eenen Olifant toe, die de Aarde op zijn' rug draagt; de tweede aan het overgeven van den Aardbol door de Maagd maria uit hare hand in die van haren Zoon.’ (Zschokke, bl. 157.)
(Het vervolg en slot hierna.) |
|