Augias; Het Beerenkrakeel, waarbij men, de Fransche boekeneensuur zich herinnerende, ‘Oranje-’ of ‘Vrijheid boven!’ roepen mag; Nieuwe Bezems vegen schoon; in het tweede deel, vooral, Steven van der Klok, De Torenwachter en Burgemeester, en zoo menig een Puntdicht. Deze vrolijke trant zweeft verscheidene stukjes van een ander allooi door, in meerdere of mindere mate, altijd aangenaam.
Dit ‘altijd aangenaam’ is het Epitheton voor alles, wat men hier leest. Het zij de Geschiedenis, ook onze Vaderlandsche, den Dichter zijne stoffen gaf, zoo als Socrates in den Tempel van Aglaura (het éénige, dat te voren afzonderlijk uitgegeven is), of De Ontdekking van Amerika, of Atala's Dood, of De Wraak der Liefde op Angelika Kauffman, of Johan Fredrik, Keurvorst van Saksen, en de Kunstschilder Lucas Cranach, of De Hertogin de la Vallière, zich in het Karmeliter-klooster begevende, of Leyden ontzet, De Vlugt van Hugo de Groot, Jan Luiken, Jacob Simonszoon de Rijk, Trijn van Leemput, of Rembrandt's voorspoedige Reis; het zij den Godsdienst, en der deugd, en den menschelijken lotgevallen zijne onderwerpen ontleend zijn, gelijk Spoor tot Menschlievendheid, De Eerzucht, De Hoop, De Jeugd, Vrede best, Adam's Gewaarwordingen bij het eerste onder- en opgaan der Zon (naar soutenis), De Tijd, Fortuin, Gelatenheid, Geluk, De arme Daglooner, Vrouw Rebecca met de Kinderen op eenen Meimorgen (een rijmeloos vers, naar den Wansbecker Bothen), De Moedeloosheid eens Ongelukkigen, Onwankelbare Deugd, Vergankelijkheid, De vergenoegde Landbouwer, Onbestendigheid, De laatste Rustplaats, Emmelina's Redding, De Voorzienigheid, Aan de Hoop (zangstukje),
Herinnering, Oordeel niet ligtvaardig!, Bidden, Opschik, Lang en kort Leven, De Mensch. Geeft de Natuur of de Liefde den Dichter de lier in handen, en deelt hij ons de Zusterlijke Raadpleging, of het Winterlied van een' Landjongeling (naar schubart) mede, of aanschouwen wij Het Onweder, of leert hij ons Amor kennen, en Paris als Regter, of zingt hij van de Lente ezv. - wij weten niet, wanneer wij hem het liefste hooren. De Wapenkreet eener Nederlandsche Vrouw, uit 1814, beviel ons, misschien omdat zij zoo heel lang opwekt, minder; ook dat Op den Dood van Prins Blucher, ons te centoonig, acht malen op één rijmende: maar, voert immerzeel ons het huisselijk leven in, en schetst hij ons de vreugde en smart, aan aardsche betrekkingen bejegenende, dan zijn wij geheel gevoel; en wie viert niet van ganscher harte feest met Lotje, op haars Vaders Verjaardag; luistert niet, heilig aangedaan, naar de moederlijke toespraak Aan eene jonge Bruid; deelt niet in de blijdschap, die De Morgen van Lotjes Trouwdag aanbrengt, en staat niet met diepen eerbied voor de Waardij der Moeder, verheugd en dankend bij Lotjes Kraambed? (Beide stukjes passen regt goed naast elkander.) Het innigst smartgevoel des mededoogens doordringt ons, daarentegen, als hij ons geleidt Ter