| |
Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften. Door J.H. van der Palm. IIIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1824. In gr. 8vo. 347 Bl. f 3-30.
Buiten twijfel zullen zich velen met ons verblijden over het verschijnen van dezen bundel: want, schoon dezelve voor het grootste deel stukken behelst, die reeds elders, het zij afzonderlijk, het zij in vereenigde gedenkschriften, of ook beide, zijn gedrukt geworden, zoo groot is de begeerte naar de lettervruchten van van der palm, dat men, om het genot van ééne, gaarne verscheidene betaalt. Ziedaar dan ook
| |
| |
de verschooning voor eene handelwijze, die anders welligt geene blaam zou ontgaan, - verschooning ook voor den uitgever, die deze oude en nieuwe stukken zoo ruim heeft gedrukt: want, is alle waar naar zijn geld, dan mag men ook voor een zeker getal letters of woorden, die uit de pen van onzen eersten redenaar en schrijver zijn voortgevloeid, wel wat meer betalen; en grijzen zoo wel, als jongelingen, met de hedendaagsche Egyptische plaag der zwakheid van gezigt, blijkens zoo vele brillen, te jammerlijk bezocht, kunnen dezelve lezen. Wij willen echter geene oorzaak zijn, dat deze mildheid, te algemeen en door onbevoegden nagevolgd, eindelijk tegenzin verwekke. En daarom wachte men hier alleen beoordeeling van datgene, wat in onze Letteroefeningen nog niet behandeld is Deze zijn de Verhandeling over den Koran, nieuw; de Redevoering over het versmaden of veronachtzamen van de Regelen der Kunst, te vinden in de werken der tweede klasse van het Koninklijk Instituut; de Verhandeling over het Gezond Verstand, en de Leerrede ter bevestiging van j.e. kist te Zeyst, beide nieuw; terwijl de andere stukken zijn: op borger, over het Middelmatige, bellamy, en de Uitvinding der Boekdrukkunst.
Zoo als het ons bij van der palm meestal gaat, zoo was het vooral hier het geval. Wij vonden veel te bewonderen, veel aan te prijzen, maar weinig, tot waarschuwing voor anderen, of teregtwijzing voor den schrijver zelven, te zeggen. Anderen mogen hier scherper zien, of welligt minder gevaar loopen door zoo veel helder en glansrijk licht verblind te worden, wij gunnen hun gaarne die meerderheid. Waar ons echter iets voorkomt, daar hebben wij het nimmer verzwegen, noch zullen het ook thans: bij kunststukken van zoo hooge waarde, ligt modellen voor elk, die met smaak in een soortgelijk vak werkzaam is, mag geene poging ter uiterste volmaking, al mislukt zij dan ook, worden gewraakt. Bij ons verslag van 's mans redevoering over het Middelmatige scheen ons eene zekere onachtzaamheid in den stijl door te stralen, schoon deze geene dadelijke gebreken met zich voerde. Welligt gaf de vergelijking met het zoo bewerkte stuk van den Heer messchaert daartoe aanleiding; misschien deed zich hier de hoogste kunst in deze schijnbare kunsteloosheid kennen. Althans hier vinden wij geene stof, om eene soortgelijke aanmerking te maken; en het tweede stuk, ‘over de verwaarloozing der regelen,’ zou ons zelfs
| |
| |
den moed niet overlaten, het uitmuntende van van der palm's voortbrengselen meer nog aan zijne vlugheid, dan aan zijne vlijt en oplettendheid, toe te schrijven.
Over den Koran opent het boekdeel. Het leert ons in dit boek den eigenlijken talisman kennen, door welken mahomet duizenden zijner landgenooten als betooverde, om den grondslag te leggen van eene monarchij en rijk der denkbeelden, uitgebreider, krachtiger en belangrijker, dan alle zoodanige vereenigingen op aarde. Daartoe verheft hij den inhoud, vooral den dichterlijken gloed en de onnavolgbare harmonie van dit werk, zeer hoog, en poogt ons dit door aangevoerde stalen te bewijzen. Velen zeker zullen verbaasd staan over de wijsheid van den valschen Profeet. Allen zullen van der palm's vertalingen met wellust lezen. Elke bevoegde zelfs zal ligtelijk toestemmen, dat eene taal, nog zoo veel voortreffelijker dan deze nagevolgde, als de groene en bloeijende plant de gedroogde in het kruidboek overtreft, (het is 's mans eigen gebruikte beeld) noodwendig onweêrstaanbaar moest zijn. Wij willen dit dan ook gaarne gelooven, slechts den landaard en de omstandigheden in het oog houdende; doch wij moeten tevens bekennen, dat ook het niet vertaalde in deze verhandeling ons bijna muzijk toescheen. Dank hebbe in allen geval de begaafde man, dat hij zijnen landgenooten zulk een belangrijk boek, de H. Schrift van zoo velen onzer medemenschen, zoo uitnemend leert kennen en met billijkheid beoordeelen. Al het goede, over den aardbodem verspreid, en met aardsche onreinheid hier meer, daar min vermengd, vloeide toch uit ééne Heilfontein voort, en zal zich gewis eenmaal, tot derzelver eer en heerlijkheid, zuiver vereenigen, om te drenken, die nabij en die verre zijn.
De volgende redevoering, over de Regelen der Kunst, is geen minder keurig stuk. Trouwens, wie zou dit van het onderwerp, en de plaats, waar zij uitgesproken werd, anders verwachten? Men kan de bedoeling des sprekers in een onderscheiden licht beschouwen, of als eene bloote poging om zeker verschil tusschen even geleerde en smaakvolle mannen weg te nemen, van welke de een en ander de natuur, of het voorbeeld, met versmading der regelen, als éénige meesteres in het gebied van het schoone hadden aangeprezen, of als eene aanwijzing van hunne dwaasheid en verkeerdheid, die in den grond geenerlei meesteresse, geenen band of aanwijzing dulden, maar hun wild en ruw genie (of niet-genie)
| |
| |
den onbepaalden teugel vieren. Inderdaad vereenigt hij beide, maar houdt zich met het belangrijkste verreweg meest bezig; terwijl hij het regte standpunt aanwijst, waaruit men kunstregelen moet beschouwen, als ook het misverstand en misbruik, dat dezelve soms door verstandigen deed afkeuren, tevens de schoonste lessen gevende, om elken beoefenaar tot zorgvuldige bedachtzaamheid, vlijt en echten smaak op te leiden of aan te sporen. Het ware, onzes oordeels, te wenschen, dat zulk een gulden boeksken in de hand van alle jonge lieden was, die eenmaal als sprekers en schrijvers zullen optreden. Wij zouden dan misschien te eer van het overladene en overdrevene, van de misplaatste sieraadjen, die, even als zekere staatsiegordijnen van onzen tijd, het licht belemmeren en door hare bonte mengeling ontstellen, ontslagen raken. En al is het ook, dat de onsterfelijkheid wel door weinigen van de tegenwoordige schrijvers in alle talen zal bereikt worden, als opperste doel kunnen wij ze echter even gerust laren gelden, als kant in het zedelijke zijn onbereikbaar ideaal, wèl overtuigd, dat de verstandigen van het tegenwoordige en ligt nog eenige geslachten den gelukkigen bestrever der volmaaktheid niet onbeloond zullen laten.
De verhandeling over het Gezond Verstand is - gezond verstand, van het begin tot het einde. Wij hebben al zelden iets gelezen, dat geleidelijker, klaarder en overtuigender geschreven was. Men heeft dezelve in verband gebragt met de letterkundige geschiedenis an den dag, en zij is daarop inderdaad hoogst toepasselijk, ja het is hier en daar niet voorbij te zien, dat den steller sommige dwaasheden, aan het oogenblik bijzonder eigen, voor den geest zweefden. Doch, had iemand van de bedoelde ultra's onder onze letterhelden niets geweten, dan zou hij, het stuk lezende of hoorende, geenszins vragen: waar ziet dat op? wien bedoelt hij hiermede? Het zijn alle algemeene waarheden, en hetgeen door dezelve bestreden wordt, is, helaas! met nieuw onder de zou. - ‘Wat is waarheid, onder zoo veel verschillends, dat daarvoor wordt uitgegeven? Het verstand moet dit keuren; het verstand der schrandersten en geoefendsten niet alleen, maar elks eigen mede. Ongelukkig heeft het verstand, zoo wel als het ligchaam, zijne menigvuldige krankheden, en wijst dan mis. Daarom dienen wij de gezondheid van het verstand te kunnen onderscheiden, en dit kunnen wij veelal ook, vooreerst aan het voortbrengsel, dat eenvoudig, ongezocht, natuurlijk
| |
| |
moet zijn, en ten andere aan de wijze en den toon, waarop het wordt voortgebragt, als gekenmerkt door kalmte, bescheidenheid, en welwillendheid.’ - Ziedaar den korten inhoud, maar bij welks behandeling zoo veel welgeplaatst vernuft wordt te pas gebragt, dat het de destigheid van een belangrijk onderzoek en onderwijs door de bevalligheid en het vermaak, als van een luimig dichtstuk, verhoogt. De Wijze brengt hier uit zijnen schat voort oude en nieuwe dingen, alsof de Natuur hem niets onbekend had gelaten, dat zijn pleit, haar pleit, kon ophelderen en doen zegevieren.
De bevestigingsleerrede, over Joh. III:18: Die in den Zoon gelooft, wordt niet veroordeeld maar die niet gelooft, is alreede veroordeeld; dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God, besluit den bundel. Als gelegenheidsrede, hoedanige er ook in de andere deelen van dit werk waren, verkoos van der palm die liever hier, dan bij zijne gewone Leerredenen, eene plaats te geven. Wij hebben niets tegen deze keus, daar inderdaad in zulk een stuk veel, en hier, om bijkomende redenen, ligt nog meer voorkomt, dat bij de kanselvoordragt anders niet behoort; bijzonderheden, vriendschapsbetuigingen, enz. Maar indien het: ‘Einde goed, alles goed,’ vooral ook bij eene beoordeeling belangrijk wordt geacht, dan moet het ons spijten, dit stuk hier te vinden. Want, in zoo verre het preek is, behaagt het ons minder, dan vele gewone van van der palm. Wij willen niet gissen; maar, volgens ons gevoel, zouden wij bijna denken, dat de man eene gemeente voor zich had gehad, die hij moest ontzien, en vooral niet doen denken, dat hij te weinig aan het gelooven hechtte, of te ligt over den weg ten hemel dacht. Althans wij missen hier dat natuurlijke ineensmelten van geloof en deugd, dat van zelf ingezien belang der aanneming van Christus, hetwelk wij bij hem gewoon zijn te vinden, en vinden daarentegen eene poging, om de verdienste des geloofs in sommige hooge leerstukken, op zichzelve, in het licht te stellen, welke wij elders gaarne missen. Dit mishaagt ons, omdat het ons niet overtuigt, noch tot ons hart spreekt. En desgelijks schijnt ons eene uitdrukking in den tekst opzettelijk verzwakt, en daardoor, vreemd genoeg, hard in plaats van zacht gemaakt te zijn. Wij bedoelen de woorden: is reeds veroordeeld, die ons toeschijnen te moeten bevestigen, dat Jezus niemand veroordeelde, maar dat zij, die niet
geloof- | |
| |
den, het oordeel, het zij der wet, het zij van hunne eigene conscientie, reeds bij zich droegen, den Heiland, bij deze zijne eerste verschijning, niets overlatende, dan vrijspreken, verlossen en redden. Doch de Hoogleetaar houdt het enkel voor eene verzwarende spreekwijze, als van eene zaak, die zoo zeker gebeuren zal, alsof zij reeds dadelijk plaats had, en tooit, op dezen grond, het Evangelie van Christus in een ontzaggelijk zoo wel, als troostrijk licht. Wij ontkennen trouwens niet, dat de leer van geregtigheid en oordeel, voor den overtuigden van zonde, zelfs ontzettend is; maar zulks ligt noch in deze woorden opgesloten, noch behoefde hier op deze wijze aangebragt te worden. Het Evangelie is eene blijde boodschap, omdat het ons genade en zaligheid verkondigt; en welke verkondiging was gepaster voor hen, die wederom een' dienaar van dat Evangelie ontvingen, dan deze heugelijke? Aldus, ten minste, komt het ons voor, en schijnt ons daarom dit stuk minder gelukkig aangevat te zijn, - eene groote zaak voor den geheelen afloop. Maar wij kunnen dwalen, en ons misschien daarom minder bevredigd vinden, omdat er bij zulk eene gelegenheidsleerrede te veel tijd wordt weggenomen door bijzonderheden. In dat geval zien wij ons reeds weêr betaald: want dat bijzondere, de aanspraak vooral aan den jeugdigen leeraar en vriend, den zoon zijns ouden en geachten vriends, gelijk zijn eigen leerling, is hoogst aandoenlijk en treffend. Geen wonder, dat hij en zijn werk dan ook der gemeente met warmte en kracht worden aanbevolen, dat er niet weinig tot lof van het heilig ambt en deszelfs waardigen bedienaar wordt gezegd; gelijk trouwens de algemeene inhoud der leerrede, ‘het gewigt en de noodzakelijkheid der Evangeliebediening,’ hiertoe alle aanleiding gaf.
Wij eindigen ons verslag met de hartelijke bede, dat de goede Voorzienigheid den wijzen en hoogverlichten man nog eenen geruimen tijd bij leven en krachten spare, om ons de zoete en heilzame vruchten zijner onvermoeide werkzaamheid te blijven schenken, en zijne eeuw met kennis, goeden smaak en gezond oordeel, boven vele vroegere, te helpen verrijken! Nog lang roeme 's lands eerste Hoogeschool op zulken Leeraar, en vinde in hem en zijne waardige medewerkers, hunne gezondheid en volstandigheid, troost voor zoo veel en smartelijk geleden verlies! |
|