Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijInlichtingen omtrent het Karakter van den Stadhouder, Prins Maurits van Nassau, door Mr. I. da Costa. Iste Stukjen. Te Rotterdam, bij J. Pippijn. 1824. In gr. 8vo. IV en 82 Bl. f :-90.Dit stukje van Mr. da costa vangt aan met een' soortgelijken bespottelijken en ergerlijken wildzang, als men aan het hoofd van zijne- zoogenoemde Sadduceën heeft kunnen lezen. Toen was die aan Dr. capadose, nu is hij aan Mr. bilderdijk gewijd, en van dezen inhoud: ‘Schoon hel en wereld tegen het Ridderpaar woedt, het siddert niet. De aarde moge het vervloeken, God heeft het tot zegepraal verkoren, en elk hunner is een held, die Goliaths vellen zal. Bilderdijk moet derhalve van de rots, die de Almagt voor hen bouwde, den donder Gods, die hem zijnen Geest vertrouwde, blijven uitgalmen, hetwelk Beëlzebul doet sidderen. Die kreet heeft da costa's bloed, dat bloed uit Davids aderen, ontstoken en hem tot jezus heir vergaderd, en hij hoort in de lucht de hemeltrommen rommen. De God der legerscharen heeft zich aan hun hoofd gesteld, om met hen te strijden. Nu is het oorlogslot beslist, en de ongewijden moeten nederstorten. De beide helden zijn door Gods adem herschapen, en da costa roemt in de glorie en het heil, dat hij de kruisvaan dragen mag. Voor zijnen Heiland heeft hij alles veil, en durft hij den aanval wagen, moge ook, ter eere van zijnen God, het geweld zijn hoofd verpletten.’ - Welke verbijste- | |
[pagina 53]
| |
ring! welke Godslasteringen! Tot hiertoe, in den dollemansstrijd, jammerlijk te kort geschoten, overal geklopt, te schande gemaakt en uitgejouwd, en overtuigd van laster, van logen, en van de redeloosste en onregtvaardigste vijandschap tegen alwat braaf en uitmuntend is, zingen deze Donquichots echter triumf! Even als de Naaktloopers der zestiende eeuw, de lucht met hunne oproerkreten vervullende, galmen zij het echter uit, dat zij voor God strijden, en God met hen strijdt! en, terwijl zij, als zinneloozen, in een' tijd, waarin overal Goddelijk licht en vrede heerschen, alles trachten te beroeren, om een rijk van duisternis, geweld en onderdrukking te stichten, roemen en lasteren zij, door den Geest van den Vader der lichten, den God des vredes, bezield en geleid te worder, rekenen op Zijnen almagtigen bijstand, zeggen zich, in het uur van Zijn erbarmen, een heerlijk glorieloon toe; en willen nu, in dien waan, met het hoofd door een' muur loopen! - Wat kenmerkt bezetenen van den Booze, zoo het dit niet doet? Ja! het zal gewisselijk wel een uur van Gods erbarmen zijn, wanneer zulken razenden de schuld vergeven wordt. Het voorname doel van het stukje zelf is, te toonen, dat Prins maurits zich, in geen opzigt, aan eenig onregt of geweld, ten aanzien van oldenbarneveld, heeft schuldig gemaakt; en hiertoe bedient zich deszelfs schrijver, hoofdzakelijk, van twee argumenten. Het eene is dit: twee der zake kundige vreemdelingen hebben, wegens maurits, zoodanige onpartijdige getuigenissen afgelegd, als door geen bevoegd en eerlijk onderzoeker gewraakt kunnen worden; het andere: maurits heeft een zeer Christelijk doodbed gehad, en op hetzelve geenerlei wroegingen wegens oldenbarneveld laten blijken; derhalve..... Doch laat ons hooren, wie da costa's twee vreemdelingen zijn, en wat zij getuigen. De eerste is de President jeannin, Gezant van den Franschen Koning, hendrik IV, in Nederland, ten tijde van de Handelingen over het twaalfjarig Bestand, in 1608. Deze getuigde toen, dat mau- | |
[pagina 54]
| |
rits gematigd, wijs, en vreemd van alle onedele list was, dat hij van zijne krachten oordeelde naar reden en zonder drift, en dat hij een eerlijk man was, van wien men geen tegenstand door geweld (namelijk tegen het Bestand) te vreezen had. En zou nu die maurits zich, in 1618 en 1619, bitter en onregtvaardig tegen oldenbarneveld gedragen hebben? - Wat dunkt u, Lezers! als wij dit eens aan denzelfden onpartijdigen jeannin vroegen? Daar kan immers da costa, die zich op hem beroept, niets tegen hebben? Welnu, jeannin schreef aan grotius, op den 13 April 1621, dat oldenbarneveld, met laster en verdichte misdaden bezwaard, door geweld en bitteren haat zijner vijanden was omgekomen, en hij herhaalde hetzelfde mondeling aan uitenbogaart, er bijvoegende, dat het de Prins van oranje was, die het alles deedGa naar voetnoot(*). - Wie was en wat getuigde nu de tweede vreemdeling, door da costa te berde gebragt? Hij was dudlei carleton, in 1616-1620 Afgezant bij de Staten Generaal, van wege den Koninklijken Schoolvos jacobus I van Engeland, die, in zijne hooge wijsheid, eerst oordéelde, dat arminius een vijand Gods was, en vorstius verbrand moest worden; daarna, oat men, omtrent de kerkelijke verschillen in Nederland, verdraagzaamheid moest oefenen; vervolgens, dat men de Remonstranten moest veroordeelen; en eindelijk, dat, zoo de Duivel in de hel zijnen raad gespannen had, om te overleggen, wat men beleedigendst tegen de Godheid kon uitdenken, hij niet erger zou hebben kunnen vinden, dan het gevoelen der Contra-Remonstranten, wegens de hooge praedestinatieGa naar voetnoot(†). Nu, van dezen Koning was carleton Afgezant, juist in den tijd, toen die met mau- | |
[pagina 55]
| |
rits in naauwe verbindtenis en vriendschap stond, en zich daarom verpligt achtte, om tegen de Arminianen met hem ééne lijn te trekkenGa naar voetnoot(*). En wat getuigt nu deze Gezant? Zijn getuigenis is tweeledig, 1. ten aanzien van maurits zeer gunstig, 2. ten aanzien van oldenbarneveld hoogst ongunstig, beide vrij uitgebreid. Wij kunnen het daarom niet mededeelen. Doch dit is ook onnoodig. Da costa zegt, dat, schoon de Gezant, in naam van zijnen Koning, de belangen voorstond van de Contra-Remonstrantsche, dat is van maurits' zijde, hij daarom evenwel niet minder geloofwaardig is, en dat spreekt als een boek; want een Ambassadeur, al is hij voor deze of gene partij, welke zijn Meester voorstaat, is echter altijd onpartijdig, en schrijft nooit aan dien Meester, zelfs ten aanzien der partij, welke hij, op zijnen last, helpt bestrijden, iets, dan de waarheid! Daarenboven men moet de getuigenissen zelf hier lezen, en dan zal men bevinden, dat zij geheel in zulken toon geschreven zijn, dat elk aanstonds ontdekt, dat de onzijdigheid zelve ze heeft in de pen gegeven! En of men dan al aan barneveld in de gevangenis schreef, carleton is uw vriend nietGa naar voetnoot(†), of hij grotius al zeer ongenegen wasGa naar voetnoot(‡), en of hij zich al, tegen de Remonstranten in het gemeen, als een bitter vijand gedragen moge hebbenGa naar voetnoot(§), dit alles kan echter zijn getuigenis, gelijk elk duidelijk verstaat, in geen opzigt verzwakken! Zoodat dan da costa's eerste argument magtig veel afdoet, om te bewijzen, dat maurits, ten aanzien van barneveld, vrij was van alle schuld. Bezien wij nu nader zijn tweede argument: ‘Mau- | |
[pagina 56]
| |
rits heeft een zeer Christelijk doodbed gehad, en op hetzelve geenerlei wroegingen, wegens oldenbarneveld, laten blijken.’ Om dit te toonen, laat hij nu wederom eenen getuige, maar geen vreemdeling, optreden, namelijk D. johannes bogerman, weleer vertaler van beza's onchristelijk boekje over het ketterdooden, en Voorzitter der Synode van Dordrecht, op welke hij zich zoo uitmuntend gekweten had, dat hij, van daar in Vriesland t' huis gekomen, op de Landschapssynode, duchtige bestraffing moest ondergaan, over het te buiten treden van zijnen last, en door sommige leden waardig geoordeeld werd, om van zijn predikambt afgezet en gebannen te wordenGa naar voetnoot(*). Deze bogerman, in wiens sterfhuis men meer dan tweehonderd brieven vond van Graaf willem lodewijk en van Prins maurits, allen over den handel van 1618 en 1619, en een geschrift van zijne eigene hand, zijnde eene Instructie voor de Fiscalen over oldenbarneveld, dienende tot zijne nadere examinatie, en houdende drieënvijftig meest criminele artikelenGa naar voetnoot(†), - deze bogerman dan, zeker de beste krankbezoeker, van wien zich de stervende Vorst bedienen kon, heeft hem, tot vijfmalen toe, op zijn ziekbed bezocht, en daarvan een verhaalGa naar voetnoot(‡) uitgegeven, waaruit da costa hier drieëntwintig bladzijden met uittreksels geeft. Wij twijfelen nu geen oogenblik, of dit verhaal is gesteld naar waarheid, en wij gelooven niet, dat iemand, die het leest, met da costa of ons, zwarigheid zal maken, om te erkennen, dat de Prins waarlijk een zeer Christelijk en voor anderen stichtelijk sterfbed gehad heeft; maar, waar wij aan twijfelen, is dit, of het wel bewijst, waartoe da costa het wil doen dienen, dat de laatste dagen van den Vorst door geen berouw over de regtspleging van oldenbarneveld | |
[pagina 57]
| |
zijn gekweld geweest; waarvan men, zelfs met melding van bijzonderheden, het tegendeel beweerd heeft. Het is waar, wij vinden er in het verhaal niets van, en wij verwonderen ons geenszins, dat bogerman zich gewacht heeft van de snaar van barneveld bij den Prins te roeren. Maar wat vinden wij dan? Dat de Vorst erkende, dat hij gezondigd, groffelijk gezondigd had; dat het hem leed deed, God niet meer gediend te hebben; dat hij geen bezwaar gehad had; dan of zijn berouw over zijne zonden zoo groot was, als 't wel behoorde, enz. En wie heeft nu den Heere da costa gezegd, dat, onder zondigen, groffelijk zondigen, bezwaar en berouw, niet mede begrepen moet worden zondigen tegen barneveld? Voorwaar, zoo het genoeg is, om iemand van eenige bijzondere misdaad volstrekt vrij te spreken, dat hij zich gewacht heeft, daarvan, op zijn doodbed, bijzonder te gewagen, dan zullen vele aanzienlijke booswichten voor Heiligen mogen doorgaan; en, als da costa zelf zich dan, op zijn sterfbed, maar alzoo wacht, zal hij, na zijnen dood, vrijgaan van alle schuld van liefdeloosheid, van laster, van kwade trouw, enz. Ondertusschen merkt hij nu op, dat God aanhoudend, uit het doorluchtig Huis van nassau, den lande Stadhouders verwekt heeft, die niet alleen uitwendig aan de zaak van het zuivere Christendom zijn verknocht geweest, maar ook inwendig, aan hun eigen hart, de bekeerende kracht der Goddelijke waarheid hebben ondervonden. Hij maakt vervolgens van alle die Stadhouders, ook de Vriesche niet uitgesloten, een loffelijk gewag; doch zegt van frederik hendrik, (hetgeen hij nooit in staat zal zijn te bewijzen) dat hij, in zijne jeugd, door de kunstenarijen der Remonstrantsche factie, verleid werd, maar, in rijper jaren, tot de gezonde begrippen van onze, dat is van bilderdijk's en da costa's, Gereformeerde kerk wederkeerde. Van den laatsten Stadhouder waarlijk vrij sober gewagende, zegt hij, dat deszelfs goddelooze uitzetting uit dit ondankbaar land het sein is geweest, onder anderen, ‘van die bloedige afscheuring | |
[pagina 58]
| |
van onzen Staat uit den boezem van Gods Kerk,’ (derhalve de Staat bestond in de Kerk, niet de Kerk in den Staat) ‘om welke Gods gramschap over het afgevallen israël der Vereenigde Nederlanden nog heden is ontstoken.’ En nu besluit eene aanspraak aan Zijne Majesteit, onzen Koning, het fraaije boekje, en wordt Hoogstdezelve gewekt, om ‘op te rijzen, om de droevige wond weder te heelen, aan Koning jezus de eere en de opperheerschappij te erkennen, de waarheid te handhaven, den Staat weder te brengen onder de onmiddellijke bescherming van God, het land weder in aanraking met den hemel; wanneer het, in stroomender overvloed dan immer te voren, weêr zegen ondervinden zal.’ - Welke onbeschaamdheid! welke krankzinnigheid! Achter het stukje zijn eenige aanteekeningen geplaatst. - De eerste betreft trigland en zijne Kerkelijke Historie. Da costa jammert bitter over de minachting, waarin dat kostelijk werk gevallen is, en vraagt, of men ooit iets anders tegen den man heeft ingebragt, dan scheldwoorden, uitschreeuwingen, valsche vertellingen en geruchten? Wij bejammeren hier zijn ellendig gehengen, zeker eene slechte hoedanigheid voor iemand, die over de Geschiedenis wil schrijven. Hij kan het antwoord op zijne vraag vinden in de recensie van zijne Sadduceën, in de Letteroefeningen van Junij 1824, op bl. 287, en in den toets van die zelfde Sadduceën, door Mr. s.i. wiselius, op bl. 140-144. Wij zouden hem nog eene menigte andere aanwijzingen kunnen doen; maar zijn zwak hoofd zou ze toch niet kunnen onthouden. - Hij tracht, in deze zelfde aanteekening, ook te toonen, dat, in de Letteroefeningen van Maart 1824, een logenachtig verhaal is gegeven wegens trigland's bejegening in de Staatsvergadering van Holland van 8 Maart 1650. Wij twijfelen niet, of de schrijver van dat verhaal zal zich deswege wel verantwoorden. - Voorts beroept da costa zich nog, met eene weergalooze onbeschaamdheid, juist op trigland's leugen wegens het Amsterdamsch Pro- | |
[pagina 59]
| |
thokol, welke hij, in zijne Sadduceën, had voor den dag gebragt, en waarover hij, door den boven gemelden Recensent en den Heer wiselius, bestraft is, en poogt verder de voortreffelijkheid van zijnen prulschrijver te bewijzen, door, onder anderen, wederom de waarheld te verloochenen, of zijne diepe onkunde te toonen, met te zeggen, dat van de Remonstrantsche zijde gezwegen is op trigland's zoogenoemde tweede Vermaning; daar aan elk kundigen bekend is uitenbogaart's goed en Christelijk bescheit daarop gegeven, gestelt (zoo als op den titel staat) 1624, en gedrukt 1627, in 4o. Eene tweede aanteekening betreft jacobus kok, den schrijver van het Vaderlandsch Woordenboek, die zich, in het art, gomarus, zeer dom zal hebben uitgelaten. In de derde aanteekening, eindelijk, wordt regenboog (regenbogen) doorgestreken, als die, zonder eenig gezag, bewijs, of waarschijnlijkheid, geschreven zou hebben, dat Prins maurits de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten niet best kende. Het schijnt den Heere da costa evenzeer aan de oogen, als aan het geheugen, te haperen. Hij leze, als het zonnetje eens helder schijnt, de breede aanteekening bij regenbogen, in het Iste deel, op bl. 135 en 136, waar hij bewijs en gezag zal vinden. Wat de waarschijnlijkheid betreft: hij verklaart het voor ongeloofelijk, omdat de Vorst, tot in 1617, bij uitenbogaart te kerk ging, (even alsof die, op den predikstoel, over de vijf artikelen gehaarkloofd had) omdat men dan maurits zelfs geen gezond verstand zou moeten toekennen, (alsof van eene zaak geene kennis te hebben hetzelfde is met over dezelve, als men ze kent, te oordeelen) omdat grotius den Prins, in 1604 of 1605, in een Latijnsch vers, den allerschrandersten der Veldheeren genoemd heeft (even alsof de schranderste Veldheer ook de schranderste beoordeelaar van godgeleerde geschillen zijn moest). Doch da costa wil niet slechts, dat maurits de geschillen goed verstond, maar zelfs het punt over de voorbeschikking Gods beter dan uiten- | |
[pagina 60]
| |
bogaart; en hij verwijst ons, ten bewijze daarvan, naar brandt's IIde D. bl. 342, waar wij echter den Lezer verzekeren, dat hij het bewijs niet vinden zal, tenzij hij (gelijk da costa schijnt te doen) stelle, dat God oorzaak der zonde is. Eindelijk weidt deze aanteokening uit over het (zoo als da costa zegt) bij de Remonstranten geliefkoosd vertelsel, dat vondee verbreid, en grotius stellig bevestigd heeft, doch waarover hij, door rivet, gelogenstraft en beschaamd is geworden, dat, namelijk, maurits de teregtstelling van barneveld aanschouwd heeft. Men kan zien, wat brandt hieromtrent geschreven heeft, in zijne Hist. der Rechtspl. bl. 179, 180Ga naar voetnoot(*). Hier willende eindigen, herinneren wij ons, dat wij, voorgehad hebbende van dit boeksken slechts een kort verslag te geven, veel curieus, dat melding verdiende, stilzwijgend zijn voorbijgegaan. Nu toch breeder hebbende uitgeweid, willen wij er nog het een en ander van melden. In de Inleiding stelt da costa deze gewigtige waarheid op den voorgrond, dat waarlijk groote mannen veelal, na hunnen dood, miskend worden, en 't hunnen vijanden ligt valt, hunne gedachtenis te schandvlekken. Hiervan zal de Lezer zich ligt overtuigen, als hij slechts gedenkt, met hoe geringe moeite bilderdijk en da costa, in een jaar twee of drie, een aantal onzer groote mannen van de zeventiende eeuw van de achting beroofd hebben, welke zij tot hiertoe genoten! - Prins maurits, zegt hij, is zoo ook, door de Remonstrantsche en Loevesteinsche factie, belasterd en zwartgemaakt, waardoor een bijna onverdelgbaar gevoelen (dat hij echter zeker ook al ligtelijk verdelgen zal) ontstaan is, dat maurits een heerschzuchtig dwingeland en wreedaard | |
[pagina 61]
| |
geweest is. Hoe dit gevoelen de overhand gekregen heeft, verklaart hij, wonder vernuftig en schrander, aldus: de factiën lasterden den Vorst. De voorstanders van den Gereformeerden Godsdienst en oranje hadden steeds zoo veelite doen met de behartiging hunner geestelijke belangen, dat zij zich aan den laster, die aanhoudend, door de geschriften der factiën, meer verbreid werd, niet stoorden, en dat zij niet alleen hetgeen, nu of dan, door de Gereformeerden, voor de goede zaak, geschreven werd, (namelijk wel zes stukken tegen één) niet lazen, en de eerste de beste tegenspraak hun genoeg was tot oplosling van alle bezwaren tegen de lasteraars, maar dat ze ook bleven bij de geliefkoosde schrijvers der factiën, (die ze dan, omdat ze hun zoo lief waren, in weerwil hunner geestelijke drukten, toch: wèl lazen) en aan de hand van hunne partijdigheid en ontrouwheid liepen. Alzoo is dan het raadsel, hoe het vooroordeel tegen maurits voedsel kreeg, zeer natuurlijk opgelost! Maar geen onpartijdig, geen eerlijk man kan dit vooroordeel dulden, althans de onpartijdige, de eerlijke da costa niet, en daarom is hij er tegen te veld getrokken, en verklaart het aanstonds voor ongeloofelijk, omdat men anders van velen, welke men toch erkennen zal tot de edelste en eerbiedwaardigste mannen te behooren, zeer slechte gedachten zou moeten hebben; en, dewijl de lasteraars die metterdaad hebben, zal hij (in een volgend stukje) den laster van brandt en anderen tegen de vierentwintig Regters van oldenbarneveld, met onweêrsprekelijke bewijzen, weêrleggen. En daar hebben wij (zegt hij) overgroot belang bij, omdat maurits een groot krijgsheld was, en gansch Nederland aan hem hooge verpligting heeft. Hij staat toe, dat niemand dat ontkent; maar hij wil, dat men 't ook met dankbaarheid gedenken, en overal in acht houden zal, als hij gelasterd wordt, dat is, als men ongunstige uitspraak doet over zijn gedrag omtrent oldenbarneveld: want de held maurits kon even onmogelijk de onderdrukker des laatsten, als de held david een overspeler en doodslager, en de held na- | |
[pagina 62]
| |
poleon een tiran zijn! Dat is een argument, dat alle ongeloovigen verstommen moet. Nu nog iets wegens eenige zeer keurige aanmerkingen, welke hij, op bl. 30-34 van zijn stukje, tusschen het getuigenis van carleton en dat van bogerman heeft ingevlochten. De eerste is deze: Barneveld's dood heeft geene verandering gemaakt in onze staatsregeling. Waarom kwam maurits vervolgens niet tot meer gezag, zoo hij barneveld daarom had laten ombrengen? - Niemand zoeke hier naar antwoord, noch denke, dat misschien de edele en eerbiedwaardige mannen, die maurits een handje tegen barneveld geleend hadden, nu deze uit de voeten was, basta gezegd, en geen zin gehad hebben, om hem dat handje ook tegen henzelven te leenen: want da costa geeft ons het antwoord zelf, in zijne derde aanteekening. ‘Toen oldenbarneveld (zegt hij) den dood onderging, spoedde het Bestand ten einde, en derhalve had de Prins niet noodig eene vermeerdering van gezag door geweldige middelen te zoeken, welke hem, in tijden van oorlog, naar den aard der zake, van zelf te beurt moest vallen.’ Ja, Lezer, wrijf vrij de oogen! Het staat er zoo letterlijk. Maar, gedurende het Bestand, had men den Prins niets, dan den blooten titel van Stadhouder, gelaten, zoo als carleton met waarheid zeide, (zie bl. 22, 23) en daarom (verstaat gij?) kon de Vorst, in 1618 en 1619, zoo weinig uitregten. De tweede aanmerking moet tot bewijs dienen, dat maurits nooit vermeerdering van gezag beoogd heeft: want hetgeen wagenaar daarvan verteld heeft, (D. X, bl. 248) is blijkbaar geschied (zegt da costa, bl. 32) buiten bewilliging van den Prins, maar veeleer door de Prinsesse Weduwe van oranje, in hare heerschzuchtige ontwerpen voor haren eigen Zoon frederik hendrik. Jammer maar, dat het verhaal van aubery (maurier), waarop dit eeniglijk steunt, uitdrukkelijk zegt, dat het geschiedde op verzoek, of bede, van den Prinse; zoodat de oogen van da costa hier | |
[pagina 63]
| |
weder wonderlijk geschemerd hebben. Men zie Mémoires d' aubery, p. 203-210, 296, 369, of de Nederd. Vert. bl. 169-175, 248, 310, 311. De laatste aanmerking is deze: eene week vóór 's Prinsen dood beklaagden zich de Wet van den Haag en het Hof van Holland, bij de Staten, over het intrekken van eene Hessische Compagnie in de Hofplaats, op last zijner Doorluchtigheid, zonder hunne voorkennis, hetwelk ongeoorloofd was. Het antwoord der Staten was: Men behoorde zich gerust te houden. Zijne Excellentie had nu, bij de veertig jaren, wèl geregeerd, (dus ook in 1618 en 1619) en het was niet geraden, daartegen ongerust te wezen nu, op zijn doodbedde. Dat bewijst nu klaar, dat, als de Prins iets deed, hetwelk hij niet mogt doen, hij zijn gezag niet te buiten trad; en de Heer da costa verheft zich derhalve nu, te regt, op zijnen welvolbragten arbeid, om te toonen, dat de Remonstrantsche partij de geschiedenis van ons land vervalscht heeft, en dezelve eene geheele hervorming ondergaan moet, waartoe hij ons verzekert, dat de tijd niet ver af is. Wij verblijden ons daarin met alle komenijs-winkeliers, dewijl wij hoorden, dat zij gebrek aan papier voor zakjes en peperhuizen hebben. - Alles sluit, op bl. 35 tot 37, met eene pathetieke aanspraak aan de oud-Nederlandsche Christenen, welke elk liefhebber van pure declamatiën met stichting lezen mag! |
|