| |
Toonen van verrukking en weemoed uit de jaren der jeugd van C. ten Hoet, Jz. Te Nijmegen, bij de Wed. J.C. Vieweg en Zoon. 1824. In gr. 8vo. VIII en 160 Bl. f 3-:
De groote gebeurtenissen der laatste veertig jaren, de gewigtige menschelijke en nationale belangen, welke in dezelve even hardnekkig werden aangevallen als verdedigd, en het ernstige, ja dikwijls verschrikkelijke der tooneelen, welke zij ons deden aanschouwen, konden niet zonder uitwerking blijven op de stemming onzer Poëzij. De Dichter, wiens ligt ontvankelijk hart zoo spoedig en zoo diep wordt getroffen door de indrukken der voorwerpen, welke hem omringen, en die daarom meestal de spiegel is, in welken zich het
| |
| |
karakter zijns leeftijds terugkaatst, was te zeer vervuld met hooge onderwerpen, met Vrijheid en Vaderland, met het lot van Staten en Volken, te zeer weggesleept door den stroom der geweldige hartstogten, die alle gemoederen deden gisten en koken, dan dat hij tijd en geneigdheid hebben konde, om zachtere gewaarwordingen te schilderen; en deze tafereelen, al werden zij ook door jongere Zangers, die nog vreemd gebleven waren aan het gewoel der gebeurtenissen, opgehangen, vonden weinig belangstelling bij de Natie, wier aandacht onverdeeld op hoogere onderwerpen en gewigtiger belangen gevestigd was. Kon het dan anders, dat bellamy den dienst van Phillis en Amor zoo dikwijls verliet, om, als zelandus, zijn offer aan Vaderland en Vrijheid aan te bieden, en dat feith Fanny vergat, om de ruiter te bezingen?
Slechts in eenen tijd van rust en vrede, als de onweders der staatsomwentelingen en oorlogen zijn afgedreven, en de eerste geestverrukking over herwonnen vrijheid en volksbestaan bedaard is, kan de Poëzij zich weder toewijden aan de Liefde en andere verteederende gewaarwordingen, of dan ten minste kan eene zoodanige poëzij eerst ingang vinden en welig tieren. Tibullus, ovidius en propertius zouden niet gehoord geworden zijn door hunne landgenooten, als zij gezongen hadden, toen hannibal de poorten der eeuwige stad bedreigde; maar zij kweelden hunne kwijnende liederen, toen alomme vrede en welvaart heerschten, toen de tempel van Janus gesloten was.
Buiten aanmerking derhalve van deszelfs dichterlijke waarde, over welke wij straks nader zullen oordeelen, is de verschijning van een' dichtbundel, als de voor ons liggende, een heilspellend voorteeken. Hij bewijst ons, dat de tijd voorbij is, in welken een Dichter zoude vreezen zich belagchelijk te maken, door alleen voor liefde en weemoed de lier te snaren, en alleen de tooverachtige beelden eener ideale wereld, welke slechts aan een door rust en welvaart weelderig gemoed behagen kunnen, te schilderen. Deze geheele verzameling toch van den Heer ten hoet bevat, om het met deszelfs eigene woorden, uit de Voorrede ontleend, uit te drukken, slechts ‘Poëzij des inwendigen levens, des teeder gestemden gevoels, der ideale wereld, welke geenszins tot onderwerpen heeft wijsgeerige of zedekundige, geschied- of staatkundige Bespiegelingen, Karakter- of Le- | |
| |
vensschetsen van vermaarde Mannen, of voorvallen uit het dagelijksch leven; maar Beelden of Tafereelen der Fantazie, geboren uit de innigste aandoeningen van een gloeijend hart.’
De gedichten, welke ons hier aangeboden worden, behooren alzoo alle tot de lyrische soort, en ten hoet heet dezelve dus te regt lierzangen, in zoo verre zij namelijk het individueel gevoel des Dichters en zijnen bijzonderen gemoedstoestand schilderen; doch het zijn daarom in geenen deele eigenlijk gezegde Oden; het ontbreekt hun daartoe aan vlugt der verbeelding en kracht der uitdrukking; zij zijn alle in den Elegischen trant, soms de grenzen van het leerdicht, b.v. in de Beelden des Levens, en soms ook die van de verhalende dichtsoort, b.v. in Willem en Emma, roerende. Liefde en weemoed, deugd en Godsdienst, het ledige des tegenwoordigen levens, en het verlangen naar eene betere wereld, zijn derzelver onderwerpen; en eene misschien wat al te hooge sentimentaliteit, die ons in een vroeger tijdperk onzer Poëzij schijnt terug te voeren, is het onderscheidend kenmerk van derzelver behandelingswijze. Men kan er zich dus niet over verwonderen, dat ten hoet in een gebrek vervallen is, dat bij de beoefening dezer dichtsoort zoo moeijelijk te vermijden is, namelijk eentoonigheid. Dezelfde gedachten, dezelfde schilderingen, dezelfde uitdrukkingen keeren dikwijls, eenigzins anders uitgedost, weder; en het tooverachtige maanlicht, dat alle de onderwerpen bij hem beschijnt, en dat ons in het eerst zelve medesleept en tot weemoedigheid stemt, wordt ons op het laatst wat flaauw en eenzelvig. Maar des Dichters rein, doch eenigzins week gemoed, dat, niet bestand voor de wederwaardigheden des levens, troost zoekt in de zelfgeschapene beelden eener ideale wereld, dat geheel wegsmelt in de heiligste aandoeningen der menschheid, in liefde en godsvrucht, dit spiegelt zich in elk zijner gezangen, en doet ons dikwerf het gemis van kracht en nieuwheid vergeten; terwijl de zuiverheid en sierlijkheid zijner dichterlijke uitdrukking, welke voor eenen eerst
optredenden Dichter waarlijk voorbeeldig is, veel bijdraagt, om bevalligheid bij te zetten aan denkbeelden, die op zichzelve niet bijzonder, en reeds duizendmaal uitgesproken zijn.
Dit is, in het algemeen, ons oordeel over de Muze van ten hoet, en hetzelve is derhalve verre van ongunstig. Gaarne wilden wij, door eene met aanmerkingen doorvloch- | |
| |
tene monstering der verschillende stukken, welke zij ons aanbiedt, hiervan de gegrondheid aantoonen; doch dezelve zoude en voor onze Lezers minder aangenaam, en voor den jongen Dichter zelven minder nuttig zijn, dewijl de gelijkheid zijner onderwerpen en de gelijkvormigheid van derzelver behandeling ons insgelijks eentoonig zoude doen worden, en er, dit bekennen wij gaarne, op uitdrukking en stijl weinig aanmerkingen te maken zijn, van welke ten hoet partij zoude kunnen trekken; dit gedeelte der Poëzij heeft hij genoegzaam in zijne magt. Zijne gebreken liggen dieper, en bestaan in gerektheid en niet genoegzame afwisseling van beelden, in eene te flaauwe vlugt der verbeelding en gemis aan kracht, om welke aan te toonen men ieder stuk tot in zijne kleinste gedeelten zoude moeten ontleden, hetgeen hier ter plaatse onmogelijk is.
Bij dit alles, echter, zijn wij overtuigd, dat deze bundel vele en gunstige lezers ontmoeten zal. De snaren, welke ten hoet doet klinken, vinden eenen weêrgalm in alle teedere en weekgestemde harten, en moeten het vinden, dewijl zij klinken voor de zachtste en zaligste aandoeningen, welke der edele menschelijke natuur zijn ingeweven. De volgende stukken vooral zullen door velen gelezen en herlezen worden: Blik in de Eeuwigheid; de Pelgrim op zijnen togt naar het Vaderland; Beelden des Levens; Opwekking bij het einde des Jaars; het Engelendal; aan den Weemoed; aan de Natuur; des Jongelings gewaarwordingen in de Lente; Welkom in het dorpje Beek; Willem en Emma; Smachtverlangen, dat, hoe zonderling en ziekelijk deszelfs naam ook wezen moge, verre zijnen tegenhanger, Vervulling, of de gevondene Geliefde, overtreft; ter Verjaring mijner Geliefde; aan mijne Vaderstad, en Afscheid van mijne Lentejaren. De overige zullen misschien minder bevallen, ofschoon zij daarom in geenen deele van waarde ontbloot zijn. Het Onweder des Levens is wat al te schrikkelijk; ofschoon hetzelve nog geenszins bij het Onweder bij nacht halen kan, gedurende hetwelk de Dichter zich nu eens op zee, dan op de bergen, en dan weder in de dalen bevindt. Mijne Wenschen, daarentegen, en na het lezen van stilling's Geschiedenis, zijn wat al te prozaïsch; het laatste is dan ook maar een ex tempore; en de roode Roos, naar het Hoogduitsch, is ons al te hoog en te onbegrijpelijk.
Lang hebben wij getwijfeld, wat wij tot een staaltje van
| |
| |
's Dichters trant wilden mededeelen; wij bepaalden ons eindelijk tot eenige coupletten uit het Smachtverlangen, die ons den man geheel doen kennen, en tot een stuk uit de Beelden des Levens, om tevens te doen zien, hoe hij de rijmelooze maat, welke hij nog al dikwijls bezigt, weet te behandelen.
Het Smachtverlangen (door dit nieuwe woord wilde ten hoet het Hoogduitsche Sehnsucht uitdrukken) vangt aldus aan:
Wat is die smart, waarmeê (waardoor) 'k mijn hart voel prangen;
Dat kwijnend, hijgend, smachtend zielsverlangen;
Dat rusteloos, aamechtig hartejagen,
Van wáár die weemoedsvolle traan; die zuchten,
Die onbemerkt aan 't vol gemoed ontvlugten;
Dat temmelooze zwerven der gedachten;
Wat wil die trek naar 't eenzaam ommedolen,
Door wouden, waar de dag zich houdt verscholen;
Door dalen, waar de beekjes wellust ruischen,
Van wáár die onuitdrukbaar zoete droomen,
Die voor de komst des dageraads doen schromen,
Wanneer de ziel in hunne tooverdreven
Ach! 't is die ledigheid in 't jeugdig harte,
Naar wier vervulling 't smacht. - Van dáár die smarte;
Dat boezemprangen; dat gedachtenzweven;
Ja, 't is om u, toekomstige beminde! enz.
Dat beeld zuist (suist) me in het uchtendkoeltje tegen.
In 't bloemenbed aan 't beekje neêrgezegen,
Zie 'k in der golfjes kabbeling het wiegelen,
Als de avondwolkjes aan de Westerkimmen,
Van rozengloed omzoomd, verteedrend glimmen,
Dan klopt mijn hart, alsof ik 't reeds omvadem,
| |
| |
Ach! 'k waan u op de zilvren maanlichtstralen,
Vertroosting dauwend, te zien nederdalen,
En - in der nachtegalen zang verloren -
Waarlijk, dit is toch gevoelvolle poëzij, keurig in de beschrijving, rijk aan beelden, sierlijk in uitdrukking. Oneindig minder dichterlijke waarde hebben de Beelden des Levens, ofschoon ten hoet zich daar van de banden des rijms ontsloeg, zonder zijne hexameters of pentameters geheel naar de eigenlijke lengte der lettergrepen, of zelfs naar den klemtoon in te rigten, en een van beiden dient toch te geschieden.
Doch genoeg! Hartelijk wenschen wij dezen bundel eene gunstige opname toe bij alle gevoelige harten; en wij sporen den Heer ten hoet aan, om zijne lier niet aan de wilgen te hangen, maar ook eens te beproeven, of hij, door de vermenging van eenige meerdere kracht met de grondbestanddeelen van zijn waarlijk dichterlijk talent, niet grootere verscheidenheid aan deszelfs voortbrengselen kan geven. |
|