| |
| |
| |
Brieven over het Natuurregt aan den Heer Paulus van Hemert, naar aanleiding van Mr. W. Bilderdijk's korte ontwikkeling der gronden van het Natuurrecht en daarbij gevoegde zielkundige Verhandelingen; door Mr. J. Kinker. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1823. In gr. 8vo. XII en 323 Bl. f 2-80.
Met eenige huivering zetten wij ons neder tot het schrijven van dit verslag; want beoordeeling durven wij het niet noemen. Een boek, als het onderhavige, voor de regtbank der kritiek te roepen, de beginselen, daarin voorgesteld en ontwikkeld, naauwkeurig te toetsen, is niet het werk van eenige uren, van eenige dagen, maar van weken en maanden, en het regt daartoe kan men zich alleen door eene gezette wijsgeerige studie verwerven. Hiertoe nu ontbreekt het Recensent aan tijd en gelegenheid. Doch, al kende hij zich ook te dezen opzigte eene grootere bevoegdheid toe, dan hij gelooft te bezitten, dan nog zou het ten uiterste twijfelachtig zijn, of zulks op de behandeling van dit onderwerp in een Tijdschrift, dat voor een gemengd publiek geschikt is, eenigen invloed behoorde te hebben. Immers de geheele redenering hangt zoodanig aaneen, en is dikwerf zoo diepzinnig, dat het onmogelijk zijn zou, den Lezer op het regte standpunt te plaatsen, vanwaar hij den staat des geschils duidelijk kon overzien, zoo men niet, in plaats van eene Recensie, eene uitgebreide verhandeling schrijven wilde. Naar ons gevoel, behoorde men zich bij zulke werken tot eene bloote aankondiging en aanbeveling te bepalen, en den Lezer toe te roepen: Wij vinden het schoon, en bewonderen het; maar de zaak is diep en ingewikkeld, en misschien niet boven allen twijfel verheven. Neem het boek zelf, en lees en oordeel! Het Publiek verwacht echter iets meer van ons; en wij zullen dus, zoo veel de zaak het toelaat, hetzelve eenigzins nader met den aard en den inhoud des boeks bekend maken.
De naaste aanleiding tot de uiteenzetting en openbaarmaking der regtskundige beginselen van den Heer kinker is, gelijk de titel reeds leert, uit de korte ontwikkeling der gronden van het Natuurrecht van den Heer bilderdijk voortgevloeid. De zonderlinge en in de toepassing nadeelige en schadelijke beginselen, daarin voorgesteld, bewogen den
| |
| |
Wijsgeer, de pen ter wederlegging op te vatten. Dit bragt hem van zelf in de noodzakelijkheid, om ook zijne eigene begrippen over dit onderwerp aan het Publiek mede te deelen; waardoor dan ook zijn arbeid zich in twee deelen splitst, waarvan het eerste, uit vier brieven bestaande, de theoriën van bilderdijk ontzenuwt, en het laatste, in twee brieven vervat, aan de voorstelling van kinker's eigene begrippen, en derzelver toepassing op de Staatkunde, gewijd is.
Daar kinker, in het eerste deel van zijn geschrift, verpligt is, de denkbeelden zijner tegenpartij voet voor voet te volgen, en dus niet langs dezelfde gedachtenlijn op zijnen eigen' weg voortwandelen kan, heerscht hier natuurlijk minder geregeldheid dan in het tweede gedeelte, en daarom is dan ook die wederlegging voor geene aaneengeschakelde analysis vatbaar. Wij bepalen ons bij eenige hoofdbijzonderheden.
Bilderdijk had tot grondbeginsel van het Natuurregt de behoefte aangenomen, en zich daaromtrent in dezervoege uitgelaten: Het beginsel van recht is de nooddruft, de behoefte, en deze is in den mensch uit zijn aart oneindig, en hierom is zijn staat een staat van oorlog. Aan dit beginsel van nooddruft wil bilderdijk den wil onderwerpen, en het opvolgen dier nooddruft tot pligt maken; en het is vooral hiertegen, dat kinker ijvert. Hij toont b.v. aan, dat, de behoefte lijdelijk zijnde, er niets dwazer zijn kan, dan den wil, het éénige dadelijke beginsel in den mensch, hieraan ondergeschikt te maken. Ook is er, dus gaat hij voort, in de behoefte, als zoodanig, geene verbindende kracht voor den wil. Er zijn zeker behoeften, die wij verpligt zijn te vervullen; maar alleen omdat het doel, dat wij er mede pogen te bereiken, pligt is. Zoo mogen wij, b.v., de behoefte, om te eten, niet zoo lang wederstaan, dat wij ons dood hongeren, ten ware het vervullen van een' hoogeren pligt zulk eenen wederstand vorderde. De behoefte is dus niet het beginsel van, maar is ondergeschikt aan, den pligt; en van daar, dat het pligt is, een aantal kwade behoeften tegen te gaan, die, ware bilderdijk's stelling waar, natuurlijk even zeer als de goede in aanmerking zouden moeten komen. Om deze conclusie te ontduiken, neemt bilderdijk zijne toevlugt tot de oorspronkelijke harmonie, waarin alle deze gemoedsbewegingen tot elkander zouden gestaan hebben; dan hiertegen wordt met regt aangemerkt, dat deze toe- | |
| |
stand voorondersteld, maar niet bewezen wordt, en voor het minst, als aan ons onbekend, voor geen' regtsgrond kan gelden. Wat nu den staat van oorlog betreft, waarin, volgens
bilderdijk, de mensch, uit hoofde van den strijd zijner behoeften met die van anderen, geplaatst is, bilderdijk verbeeldt zich, dat de behoeften van gezelligheid, welwillendheid en behulpzaamheid een genoegzaam beperkingsmiddel opleveren tegen dien staat van oorlog; maar de ondervinding leert, dat zoo iets geen' genoegzamen waarborg geven kan. Maar, waar zouden wij eindigen, indien wij alle de dwaasheden en contradictiën, door bilderdijk voorgesteld en door kinker wederlegd, wilden doorloopen? Het komt ons voor, dat bilderdijk's gevoelens dikwerf zoo onbegrijpelijk paradox zijn, dat kinker zich de moeite had kunnen besparen van die te ontzenuwen. Hiertoe brengen wij, b v., het navolgende, waar bilderdijk over den pligt, uit de behoefte ontstaande, redeneert, en onder anderen zegt: Wil ik de nuttigheid van het eten, de wijsheid van het eten betogen, ik mag; maar dat is het niet, wat het mij tot plicht maakt. Het is, dat ik dus gemaakt ben, dat ik het niet nalaten kan, of liever, dat ik niet nalaten kan het te willen, dan zelfs als ik mij geweld doe om het na te laten. Het behoeft wel geen betoog, dat dit stelsel de deur opent voor de grofste zedeloosheid, daar, volgens die leer, hij, die zijne grove zinnelijke neigingen bedwingt, tegen zijnen pligt handelt. De groote misslag van bilderdijk is eigenlijk gelegen in de verwarring van twee hemelsbreed verschillende beginselen; de volstrekte noodzakelijkheid, die de zinnelijke (objective) wereld regeert, en van welke onze behoeften slechts een onderdeel uitmaken, en de vrije uitspraak van het zelfgevoel, die in de zedelijke
(subjective) wereld alleen gelden kan tot regeling onzer daden. Het is juist dit streng in het oog gehouden onderscheid, dat een der duidelijkste kenmerken uitmaakt van kinker's systema, tot welks korte beschouwing wij thans overgaan, zonder den Lezer langer in de duistere doolhoven van het Bilderdijkianismus rond te voeren.
De Heer kinker ontwikkelt zijne regtsleer in den vijfden brief. Hij begint met het onderzoek der vraag, wat eigenlijk regt in abstracto zij, en bepaalt hetzelve, als het gebiedend beginsel voor de vrije daden. Verder, zegt hij, kan men dit begrip niet uiteenzetten of vervolgen, want het
| |
| |
is een zedelijk stambegrip, en de beste weg, om het nader te leeren kennen, is daarin gelegen, dat men zich het regt voorstelle onder de drie momenten of opvattingen, waarvoor het vatbaar is; te weten, geoorloofdheid, regt (in den zin van bevoegdheid), en pligt. Dat deze opvattingen echter alleen voor ons, als eindige wezens, noodzakelijk zijn, en te zamen het abstract denkbeeld van het regt uitmaken, blijkt hieruit, dat, in een alvermogend, alwetend en volkomen zuiver en vrijwillend Wezen, geoorloofdheid, bevoegdheid en pligt ineensmelten. ‘Want wat hem zou geoorloofd wezen te doen of na te laten volgens de wet, dat is overeenkomstig zijn' eigen zuiveren wil, en het doel, dat hij zich voorstelt te bereiken, en welk doel dus niets anders zou kunnen zijn, dan het hoogste goed; daartoe zou hij ook geregtigd (bevoegd) zijn, omdat hij het door daartoe geschikte middelen zou kunnen verwezenlijken; maar hij zou er ook toe verpligt zijn, omdat het niet of verkeerd aanwenden van die middelen tegen zijn' wil, welke hier de hoogste wet is, zou strijden.’ Dit zijn des Schrijvers eigene woorden, waaruit vervolgens, in het voorbijgaan, op bl. 195, een heerlijk argument voor het bestaan der Godheid wordt afgeleid, dat wij hier, om niet te ver uit te weiden, niet opgeven, maar slechts aanstippen kunnen, en vooral aan de behartiging van den Lezer aanbevelen. Hoogst opmerkelijk is het, dat deze drie-zedelijke stambegrippen in eene treffende analogie staan tot de drie grondbeteekenissen der zinnelijke natuur, mogelijkheid, werkelijkheid en noodzakelijkheid, waarvan de eerste met geoorloofdheid, de tweede
met bevoegdheid, en de derde met pligt overeenstemt. Deze drie begrippen der subjective wereld hebben ook dit met de drie zedelijke beginselen gemeen, dat zij zich almede bij een Wezen, dat alwetendheid met almagt vereenigt, in één harmonisch geheel oplossen, en voor hetzelve stechts verschillende opvattingen zijn van ééne en dezelfde voorstelling. Desniettegenstaande zijn de zedelijke en de stoffelijke grondbegrippen in een' onoplosbaren tweestrijd met elkander, daar de laatste getuigen van eene allesbeheerschende noodzakelijkheid, de eerste daarentegen eene volstrekte vrijheid vorderen. Immers, indien wij niet vrijmagtig tot eene goede of kwade daad besluiten, en is zulks niets meer dan eene begoocheling van ons zelfgevoel, dan is ook alle redenering over oorspronkelijk regt of onregt eene hersenschim, en het éénige regt of onregt, dat er bestaat, is hetgeen overeenkomt of strijdt
| |
| |
met eene stellige wetgeving. Er zijn hier slechts drie mogelijkheden: of er zijn oorspronkelijke denkwetten, zuivere eerste begrippen te ontdekken, die op het denken, het willen enz., als onderwerp, kunnen toegepast worden; of deze denkwetten zijn zoodanig met het innerlijk zelfgevoel ineengesmolten, dat men ze niet kan opdelven, en in dat geval bestaat er geene oorspronkelijke regtskunde; of wij volgen, bij ons denken en handelen, de wetten der voorwerpelijke natuur, onderwerpen ons daardoor aan het fatalismus, en verliezen meteen vrijheid, deugd en pligt. Om deze te redden, moet men wel het eerste der drie mogelijkheden kiezen, en toegeven, dat de oorspronkelijke denkwetten te ontdekken zijn. Dit geeft den Schrijver aanleiding, om alle de voorwerpelijke stambegrippen met de daaraan beantwoordende zedelijke grondbeteekenissen te vergelijken, en hunne autinomiën, of tegenstrijdigheden, onder de kategoriën der hoegrootheid, hoedanigheid, betrekking en wijziging, na te gaan. Het is even onmogelijk als onnoodig, den Schrijver hier voet voor voet te volgen; en het is, voor het punt in geschil, genoeg, ons bij de kategorie der wijziging te bepalen, die de volgende positive en negative momenten bevat: mogelijkheid en onmogelijkheid, werkelijkheid en niet-werkelijkheid, noodzakelijkheid en toevalligheid; welke begrippen, in hunne verzedelijking of toepassing op vrije daden, even zoo vele opvattingen opleveren; te weten, geoorlóofdheid (het zedelijk mogelijke), ongeoorloofdheid (het
zedelijk onmogelijke), regt (het zedelijk werkelijke), onregt (het zedelijk ontkennende), pligt (het zedelijk noodzakelijke), onverschilligheid (het zedelijk toevallige.) Hoe mogelijkheid, werkelijkheid en noodzakelijkheid aan de eene, en geoorloofdheid, regt en pligt aan de andere zijde in het hoogste Wezen ineensmelten, zagen wij boven; hier wordt nu het verband tusschen de voor- en onderwerpelijke begrippen nader aangetoond door de vereeniging en vereenzelviging van noodzakelijkheid en pligt bij de hoogste magt en den zuiversten wil, of, anders uitgedrukt, bij eene volstrekte zelfstandigheid, welke volstrekt zelfdadig handelt. ‘Want dit aanwezen (zegt de Schrijver) wil in de opvolgende toestanden zijner ontwikkeling het doel der zedelijke wet bereiken, en dit te willen, is zijn pligt; maar deze pligt is in zulk een aanzijn noodzakelijk; een zuivere wil kan niet ondoelmatig handelen, en dit zou hij echter, wanneer hij zich als tevens stoffelijke
| |
| |
zelfstandigheid anders ontwikkelde, dan naar het voorgestelde doel van zijnen wil. De pligt houdt op, waar de mogelijkheid om te handelen ophoudt; maar in een alvermogend aanzijn kan er geen grens bestaan voor het te bereiken doel; zijn pligt, derhalve, kan door geene onmogelijkheid bepaald worden; maar zijn pligt zal zichzelven ook niet anders bepalen: want hij kan niet anders willen, dan hetgeen pligt, dat is voor hem noodzakelijk is.’ Hetzelfde wordt vervolgens bewezen uit de tegenovergestelde gedachtenleiding, en aangetoond, dat omgekeerd noodzakelijkheid ook pligt is.
Uit dit wederkeerig bewijs volgt weder natuurlijk, dat de stambegrippen, zoo aan de stoffelijke als aan de zedelijke zijde van het dualismus, dezelfde tusschenverhouding uitdrukken, en wel in het voorwerpelijke de wijze, waarop het denken een voorwerp in het algemeen onder eene stoffelijke natuurwet opneemt, en in het onderwerpelijke, hoe het denken eene daad in het algemeen onder eene zedelijke natuurwet opneemt. Het loopt in het oog, dat de meergemelde en zoo even naauwkeurig opgenoemde begrippen dezer kategorie bepaaldelijk de magt, de voorwaarde van het dynamische in beide de naturen uitdrukken, en dat de vervulling dier formelijke magt in de middelste opvatting, dat is, in werkelijkheid aan de eene, en regt, in den zin van bevoegdheid, aan de andere zijde, gelegen is. Want werkelijkheid is de vervulde mogelijkheid (dat is, vermogen om te zijn) in de zaak; regt, de gegevene geoorloofdheid (dat is, magt om te handelen) in den persoon. ‘Het is namelijk niet genoeg, dat hij daden, op zich zelf geoorloofd, verrigt; hij moet er zich ook de bevoegdheid, b.v. de werkelijke bekwaamheid, van toekennen, dat is, den toereikenden grond. Dezen laatsten moet hij natuurlijk niet in de wet, maar in alles, wat hem als verrigter betreft, zoeken. Regt onderstelt dus, ja! de geoorloofdheid volgens de wet; maar nog bovendien iets daarmede overeenkomstigs en instemmends in zijn' eigen toestand, waardoor zijne daden niet alleen niet strijden met de wet, maar aan hem, die handelen zal, eene roeping, als ware het, geven, om ze te verrigten. Daardoor wordt, hetgeen
slechts geoorloofd was in en voor een eindig wezen, tevens regtens. Maar heeft dit wezen hierbij tevens de overtuiging, dat hij zich in den toestand bevindt, die de daden in geschil aan hem, aan
| |
| |
zijne bevoegdheld bijzonder opdraagt, of beveelt de wet in het algemeen, dan is er niet slechts geoorloofdheid en regt, maar ook pligt.’
Wij kunnen, op dezen grond, het Regt bepalen, als het begrip, dat wij hebben van de overeenkomst of strijd onzer daden met of tegen een door onszelven erkend gebiedend beginsel voor den wil. Onderzoekt men nu nader den aard van dit voorschrift der zuivere wilserkentenis, dan vraagt men met andere woorden: ‘wat zouden wij tot het algemeenste en onveranderlijkste doel onzer daden, en dus ook als de algemeenste beweegreden voor onzen wil aannemen, wanneer wij daarbij geene oogmerken aannamen, welke slechts bijzondere eigene bedoelingen, het tegenovergestelde dus van algemeen zedelijk doel der menschheid, zouden zijn?’ Het antwoord is: dit algemeenste en in zoo verre onveranderlijke doel onzer daden kan niet alleen bestaan in de volmaking van onszelven, ieder voor zich; want dit zou tegen de algemeenheid van het doel strijden, en dus onregt zijn. Maar die algemeenheid kan echter niet volstrekt, maar alleen betrekkelijk zijn, en kan zich niet verder uitstrekken, dan tot die wezens, omtrent welke wij wederkeerige regten en pligten hebben, dat is, tot onze medemenschen. De Rede eischt dus niet alleen eigene zelfvolmaking, maar volmaking van de geheele gemeenschap van personen, welke met elkander in deze persoonlijke betrekkingen staan. Om dit te verwezenlijken, is het pligt, in eene maatschappij te treden; en het blijkt dus, dat het Natuurregt in deszelfs beginsel niet voortvloeit uit het bestaan eener maatschappij, maar integendeel de gebiedende oorzaak is, die de maatschappij daarstelt.
Wij vleijen ons, dat de hier gegevene analysis der hoofddenkbeelden van den Heer kinker den Lezer genoegzaam zal doen zien, langs welk eenen weg en op welke gronden hij de basis van zijn Natuurregt, en deszelfs onmiddellijken invloed op de vorming der maatschappij, ontdekt en gevestigd heeft. Tot dit hoofdpunt gekomen, zet de Schrijver zijne redenering nog gedurende eenigen tijd voort, en daalt af tot de verschillende regten en pligten, die hieruit, of middellijk of onmiddellijk, voortvloeijen. Wij oordeelen het onnoodig, de gevolgtrekkingen van den Regtsgeleerde hier omstandig en naauwkeurig na te gaan, en bepalen ons liever, ten slotte, nog een oogenblik bij de toepassing van het Na- | |
| |
tuurregt op de Staatkunde, waarmede het boek besloten wordt.
Het is uit de bovenstaande redenering ten duidelijkste gebleken, dat er een oorspronkelijk regt bestaat, hetwelk van alle verdrag en alle bezitneming onafhankelijk is, dat vóór de maatschappij bestond, dat wederkeerig is, en dat er derhalve, bij de vestiging der maatschappij, een regt van allen ontstaat tegen allen, waaruit dan verder alle de door kinker in hoofdklassen gerangschikte regten en pligten voortvloeijen. Het doet er niets toe, of zulk eene gemeenschap ooit al of niet bestaan hebbe. De zaak zelve is een zedelijk begrip, dat niet bewijst, wat werkelijk is of was, maar wat behoort te zijn, dat is, wat pligt is door vrije daden te weeg te brengen. Het regt nu, dat aan zulk eene oorspronkelijke gemeenschap toekomt, is het natuurlijke Staatsregt, dat altijd en onveranderlijk hetzelfde blijft, hoe dikwijls ook de stellige maatschappijen mogen veranderd en verbroken worden, en dat dienen moet, om, door de gemeenschappelijke zamenwerking van vrije en doelmatige handelingen, de invallende toestanden van onregt en geweld in die van regt en pligt te doen overgaan. Maar daaruit volgt dan ook van zelf, dat, zoo een Staat geheel of gedeeltelijk van het doel van zijn bestaan afwijkt en in verwarring geraakt, de oorspronkelijke regtsbegrippen en daarmede verbondene regten en pligten desniettemin in alle hunne zuiverheid blijven bestaan, en dat men zich dus nooit zwaarder tegen het Natuurregt bezondigen kan, dan door het gewelddadig omverwerpen der bestaande inrigtingen, daar de verbetering alleen kan geschieden door de verlichting, beschaving en verzedelijking der aanhangers van het laakbare, en het in geen geval geoorloofd kan zijn, anderen te dwingen tot het verwerpen van hetgeen zij als nuttig, heilzaam, of voor het bestaan der maatschappij, waarvan zij lid zijn, onontbeerlijk beschouwen. ‘Het invoeren
dezer wenschelijke verbeteringen en het instandhouden der goede inrigtingen behoort tot de regten en pligten der gemeenschap, dat is van den Staat zelven als één ondeelig zedelijk ligchaam, in welks bewerktuiging dus de geheele volksmagt verwezenlijkt, en, naar gelange de bestaande inrigtingen dit vorderen, in al hare hoofddeelen gewijzigd en naar een doelmatig evenwigt afgedeeld en opgenomen beschouwd wordt.’ Deze bewerktuiging vindt men verwezenlijkt in eenen goeden regeringsvorm. Vraagt men nu,
| |
| |
wat de beste regeringsvorm zij, zoo vindt men dien zeker noch in het despotismus, (dat misschien echter voor een aan de kindschheid des menschdoms grenzend volk het geschiktste zou zijn) noch in de democratie, noch in de aristocratie, maar in de gematigde monarchij, en wel in zoodanig een staatsligchaam, ‘waarin de verschillende maatschappelijke inrigtingen, van de Koninklijke magt af tot den minsten bewindspost toe, zoo geleidelijk afdaalden en evenwigtig ineengrepen, dat zij elkander in elke huishoudelijke staatsverrigting ondersteunden, en te zamen slechts ééne bewerktuigde regering en bewindvoering uitmaakten.’ Zoo iets kan alleen onder de eenheid der monarchale regering worden daargesteld. Of het geheel bereikbaar is, weten wij niet; maar zoo veel is zeker, dat de grondwettige regeringsvormen zich tot dit doel van lieverlede vormen, en het reeds ten deele hebben verwezenlijkt.
Ziedaar, Lezer, eene, zoo veel mogelijk duidelijke, opgave van den hoofdinhoud van dit belangrijk boek! De stijl (want ook hiervan dienen wij een woord te zeggen) is, over het algemeen, eenvoudig, duidelijk en goed; maar op de zuiverheid der taal zou hier en daar nog al wat aan te merken vallen. Uitdrukkingen, als afpadig maken, menschengezigt (voor menschelijke beschouwing), volkerschappen, zamentreffen, zijn zeker even min overeenkomstig met het taaleigen, als de phrasen, in eene ruwe kinderlijke natuurstaat, en dezer gemeenzame eigendom, bestaanbaar zijn met de Grammatica. |
|