| |
| |
| |
Geschiedkundig Verslag, daadzakelijke Bevindingen en algemeene Aanmerkingen, benevens eene Verzameling van Bewijsstukken betrekkelijk het Amsterdamsch geoctrooieerd Kunstcement. Door U.W.T. Cazius, Eigenaar der geoctrooieerde Fabrijk, te Utrecht gevestigd. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen. 1824. In gr. 8vo. 245 Bl. f 1-80.
Tot de onderwerpen der gesprekken van den dag behoort, sinds langen tijd, gelijk bekend is, het nieuwe of zoogenaamd Kunstoement, verkregen door branding van de opgebaggerde kleiaarde uit het IJ; en ieder weet, hoe verschillend, doch meestal ongunstig, de beoordeelingen en uitspraken zijn ten aanzien van deszelfs deugdelijkheid, in vergelijking met het gewone Duitsche of Dordsche Tras.
‘Vooroordeel en Eigenbelang, die geduchte geesels der Maatschappij, laten niet na, vele partijdige uitstrooisels tegen de nieuwe Cementstoffe te verspreiden.’ Dit waren de woorden, zegt de Heer cazius, van welke de eerste klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en schoone Kunsten zich bediende, bij derzelver Verslag, in den jare 1809, aan Z.E. den Minister van Eerdienst en Binnenlandsche Zaken gedaan, omtrent de deugdelijkheid des Kunstcements, uit gezuiverde beklonken molenklei van het IJ vervaardigd; en hij betuigt, de waarheid dezer stelling gedurende al den tijd te hebben ondervonden, welken hij zich met het vervaardigen van het geoctrooieerd Kunstcement heeft onledig gehouden, daar hij steeds met de sterkste onaangenaamheden en tegenkantingen heeft moeten worstelen, meestal voortkomende van den kant van lieden, die, uitgaande van bijzondere belangen, zich tegen de algemeene invoering des Kunstcements meenen te moeten verzetten, of van zoodanigen, die, verwerpende alwat nieuw is, en met een blind vooroordeel aanklevende alwat het kenmerk der oudheid draagt, naar den aard en de strekking hunner grondbeginselen, zonder behoorlijk voorafgaand onderzoek, deze nieuwe stoffe zonder verschooning verwerpen; beide welke partijen het al verder niet moeijelijk viel, door schoonschijnende, doch inderdaad ongegronde redenen, andere lieden, niet berekend, of te onverschillig, om de waarheid der zake te onderzoeken, en blindelings geloovende al het- | |
| |
geen hun door eerstgenoemde lieden werd verhaald, tot hun gevoelen over te halen; uit alle welke pogingen ontstaan is dat algemeen vooroordeel, hetwelk, van het begin der uitvindinge tot op den huidigen dag, tegen het Kunstcement bestaan heeft. - Dit is de aanhef der Inleiding tot het Geschiedkundig Verslag enz., hetwelk wij hier aankondigen.
De Schrijver, overtuigd, dat het Cement, door hem vervaardigd wordende, steeds die deugden bezit, waardoor hetzelve, zoo door geleerde mannen, als ook naderhand door het Instituut, geschikt is bevonden tot gebruik bij het aanleggen van groote en waterdigte werken, zou nimmer eenige pogingen of middelen hebben aangewend, om dien geest van vooroordeel en bijzonder belang tegen te gaan, maar zulks aan de zorg en den goeden wil van onbevooroordeelden en onpartijdigen, doch deskundigen, hebben overgelaten, in het vertrouwen, dat eindelijk de waarheid der zaak over eigenbelang en vooroordeel zoude zegepralen. Zoo lang de tegenkantingen tegen het Cement het kenmerk vertoonden van partijdigheid en ligtgeloovigheid, en niet in het openbaar, maar van ter zijde en zonder eenig publiek gezag, werden verspreid, zoo lang heeft hij alle deze onaangenaamheden verduurd, en zich alleen beijverd, om, door de deugdzaamheid der specie, aan het vertrouwen, hem door den Koning en de hooge Regering dezer landen geschonken, te beantwoorden, en zijn regt staande te houden, dáár, waar men hetzelve trachtte te verkorten en te benadeelen. Thans evenwel, nadat de Utrechtsche Burgemeester van doelen in het openbaar aan de bezwaren, tegen het Kunstcement ingebragt, zekere authenticiteit heeft bijgezet, welke bij de Natie niet dan de ongunstigste indrukken tegen deze specie kan verwekken, (zie Utrechtsche Courant van 21 Mei 1824) en daarbij des Schrijvers eer en belangen op eene grievende wijze heeft aangerand, terwijl ook andere, met hooge posten bekleede personen, hoezeer niet openlijk, evenwel niet minder duidelijk, aan de onbewezene assertiën van den Heer Burgemeester van Utrecht kracht hebben bijgezet; thans vond hij zich gedrongen, wilde hij zich niet blootstellen, dat een langer stilzwijgen aan zwakheid en gebrek van vertrouwen op de regtvaardigheid zijner zaak
zoude worden toegeschreven, voor het oog der gansche Natie op te treden, aan dezelve de waarheid, en niets dan de waarheid, te doen kennen, ten
| |
| |
einde zij in dezen met kennis van zaken zoude kunnen oordeelen.
Dan, ofschoon hem geene andere keus overbleef, dan in het openbaar op de gedane aanrandingen te antwoorden, niet met eene reeks van onbewezene drogredenen of ijdele woorden, maar met daadzaken, zoo wil hij evenwel de beslissing omtrent het voldoende of niet voldoende des Kunstcements niet vooruitloopen, welke Z.M. aan zich heeft voorbehouden, maar alleen eene geschiedkundige beschouwing der geheele zaak, met de daaruit voortvloeijende aanmerkingen, zonder eenige achterhoudendheid of partijdigheid, voordragen. Hij laat zich dus ook niet in met eene wetenschappelijke beschouwing omtrent de deugdzaamheid des Cements, als zijnde deze, zijns oordeels, genoegzaam door de proeven en waarnemingen van de Heeren van der hart, kasteleyn, aeneae, alsmede door de verslagen van het Koninklijk Instituut, bewezen.
Deze zijn de redenen, welke den Schrijver tot de uitgave van het onderhavige werkje aanleiding hebben gegeven; en de Lezer ziet hieruit, welke de aard en strekking van hetzelve zij. Niemand kan het voorzeker onverschillig zijn, eens grondig en van nabij bekend te worden gemaakt met de gewigtige zaak des Kunstcements, daar hetzelve, deels als voortbrengsel van inlandsche nijverheid, deels en vooral in zoo ver deze specie thans uitsluitend tot het metselen van alle landsgebouwen, zoo waterwerken als andere, moet gebezigd worden, voor de algemeene belangen van de hoogste aangelegenheid is, en aller belangstelling verdient. Wij zullen den hoofdinhoud van het werkje kortelijk opgeven.
Hetzelve bevat twee Hoofddeelen, waarvan het eerste eene korte geschiedenis van den oorsprong, den voortgang en de daarstelling des Kunstcements behelst; terwijl men in het tweede gedeelte eene beknopte opgave vindt voorgedragen van de voornaamste met het Kunstcement vervaardigde kapitale en waterdigte werken, mitsgaders van de bevinding derzelven, in zoo ver zulks op dit oogenblik bekend is.
In het geschiedkundig gedeelte wordt het eerst gesproken over het Duitsche, bij ons ook, naar de stad, welke deszelfs voorname handel- en stapelplaats is geweest, Dordsche Tras genaamd. Wij vinden hier de moeijelijkheden aangewezen, welke er doorgaans bestaan hebben, om deze stoffe onvervalscht en van eene deugdzame hoedanigheid te verkrij- | |
| |
gen, zoo noodzakelijk voor het belang onzes Vaderlands, met opzigt tot het bouwen en behoud der sluizen en andere waterdigte werken, en de maatregelen, daartoe door 's lands Regering genomen, door het bepalen eener keuring op het Dordsche Cement, en het bezwaren van den invoer van gemalen Cement van buitenslands, zoodra men zulks uit Duitschland, namelijk uit de Keurvorstendommen Trier en de Paltz, thans een gedeelte van het Koningrijk Pruissen uitmakende, (alwaar het Tras voornamelijk gevonden wordt) had begonnen te doen, waardoor niet alleen een aantal onzer trasmolens in verval geraakten, maar wij ook, door het invoeren van gemalen Cement van slechten duifsteen, of met andere zelfstandigheden vermengd, aan gedurig bedrog waren blootgesteld. De maatregel van het bezwaar op den invoer van gemalen duifsteen van onze zijde gaf aanleiding, dat de Keurvorsten van Trier en de Paltz niet in gebreke bleven, om den uitvoer van ongemalen duifsteen, bij wijze van represaille, evenzeer te bezwaren, en zelfs, om den reeds gekochten en betaalden, alsmede de daarmede beladene schepen, die gereed lagen om te vertrekken, in beslag en arrest te nemen. Hierdoor ontstonden dus de hevigste moeijelijkheden en tegenkantingen, en ons land werd in eene gestadige afhankelijkheid gehouden van de willekeur der gemelde Vorsten, die, des verkiezende, den uitvoer van duifsteen geheel konden verbieden en beletten, zoo als zulks ook door de stremming van de scheepvaart
in de onrustige tijden van 1795 en 1796 werkelijk heeft plaats gehad, waardoor de prijs des Duitschen Cements van f 3 tot f 14 per ton rees.
Toen de gemelde Keurvorstendommen in het Fransche Rijk door overheering waren ingelijfd, werd, na eene weigering van onze zijde op een van wege Frankrijk gedaan voorstel, om de belasting, hier te lande op den invoer van gemalen Cement gesteld, op te heffen, door den Franschen Keizer, bij een Decreet in 1807, eene nieuwe, zeer aanmerkelijke belasting gesteld op den uitvoer van ongemalen duifsteen uit de steengroeven, van Andernach uit het Fransche Rijk, waartegen zelfs de vertoogen van zijnen Broeder, den voormaligen Koning van Holland, strekkende, dat het bovengemeld Decreet in het belang van Holland zoude gewijzigd worden, niets vermogten, daar dezelve niet alleen zonder eenig gunstig gevolg bleven, maar door eene stellige vordering van den Franschen Ambassadeur
| |
| |
la rochefaucault op last van den Franschen Keizer gedaan, achtervolgd werd, dat de impost op het ingevoerd wordend gemalen Cement zoude worden ingetrokken, onder bedreiging, dat, bij weigering van dit verzoek, de uitvoer des ongemalen duifsteens uit Frankrijk nog zwaarder zoude worden belast. - Dit alles, gevoegd bij de verbazende sommen, welke jaarlijks voor den duifsteen uit het land worden gevoerd, kan doen zien, van hoeveel belang het zij, dat men er op uit is geweest, om in ons land eene specie te vinden, welke in plaats van duifsteen zoude kunnen worden gebruikt, waardoor ons Vaderland van de zware uitgaven voor denzelven en de belasting bevrijd, en bovendien van de vernederende afhankelijkheid, waarin het, in dit opzigt, tot naburige Staten verkeerde, zoude kunnen ontheven worden.
Ten aanzien van de beschouwing des Kunstcements, zoo als dezelve uit beklonken molenklei uit het IJ vervaardigd wordt, worden wij bekend gemaakt met deszelfs geschiedenis, van de oprigting der eerste fabrijk tot op heden, derzelver lotgevallen, veranderingen en tegenkantingen, benevens de omstandigheden, waaruit het oprigten der tegenwoordige fabrijk, alsmede het daaraan verbonden Octrooi, is voortgevloeid, van hetwelk de Schrijver thans alleen eigenaar is. Wij vinden alzoo de herkomst van dit privilegie onder den voormaligen Koning van Holland, en de bevestiging in het verkregen regt door den Souvereinen Vorst der vereenigde Nederlanden, hier medegedeeld, en, naar deszelfs inhoud, de zware verpligtingen, welke op den geoctrooieerden rusten, ontvouwd, en tevens de bezwaren, welke sommigen meermalen over te groote voorregten, aan dit Octrooi verknocht, hebben geopenbaard, voldoende opgelost en wederlegd.
Het verleende regt van Octrooi rust op de proefnemingen, reeds te voren door kasteleyn, aeneae en van der hart, en naderhand door eene Commissie uit het Koninklijk Instituut, bestaande uit de Heeren vrolik, paets van troostwijk en j. blanken, jansz. gedaan, waarbij vervolgens nog is gevoegd de Heer van westenhout, oud-Kolonel der Genie. De proeven, door deze beroemde mannen op last des Gouvernements ondernomen en uitgevoerd, hebben steeds en bij herhaling de bestendige deugdzaamheid des Kunstcements, uit zuivere beklonken mo- | |
| |
lenklei uit het IJ vervaardigd, zoo wel op zichzelve, als in vergelijking met het Duitsche Tras, bewezen en bevestigd, waarvan de in het werkje ter neêrgestelde uitspraken en advisen den onpartijdigen ten volle kunnen overtuigen.
De Metselwerken, welke in het tweede Hoofdstuk worden aangevoerd, om ook ondervindelijk en daadzakelijk de onveranderde deugd des Kunstcements onwedersprekelijk te bewijzen, worden tot onderscheidene rubrieken teruggebragt, als waartoe behooren zoodanige kapitale en waterdigte werken, welke onder directie van 's Rijks Corps de Genie zijn vervaardigd; Maritime werken; werken, aangelegd onder directie van het Corps van den Waterstaat, Plaatselijke, Dijks-, Polder- en andere Authoriteiten, en voor particuliere rekening, enz. waarvan de hechtheid, waterdigtheid, en weêrstandbiedende sterkte aan de invloeden en geweldige krachten, die bij aanhoudendheid op vele derzelven verwoestend werken, door de authentiekste bewijzen, onder de bijlagen tot het werk achter hetzelve te vinden, worden aangetoond.
Wij vereenigen ons met hetgeen de Heer cazius omtrent de echtheid der bijgebragte bewijstukken aanvoert: ‘Wil men niet vermetel vooronderstellen, dat alle Directiën, Officieren en Geëmploijeerden van den Waterstaat, Genie en Marine trouweloos gedurende eene reeks van jaren hunnen eed en pligt hebben verzaakt, en, tegen beter weten aan, als goed hebben opgegeven, hetgeen zoodanig niet was, dan moet men als geloofbaar en bewezen aannemen alwat door dezen wordt verklaard; trouwens de algemeene achting, welke niet alleen door de ingezetenen dezer landen, maar ook door vreemden, bewezen wordt aan het Corps van den Waterstaat, der Genie en der Marine in ons Vaderland, waarin zoo vele mannen zijn opgetreden en nog dagelijks werkende zijn, wier kundigheden en ijver, tot bevordering van Neêrlands welvaren, ver boven allen lof verheven zijn, moet tot een borg strekken, dat aan de geloofbaarheid van hunne getuigenissen niet zal worden getwijfeld.’
Het werk wordt besloten met de oplossing en beantwoording van eenige algemeene aanmerkingen, welke den Schrijver van tijd tot tijd, zoo door vrienden als door vijanden van het Kunstcement, zijn tegengeworpen; hetwelk hij heeft gemeend te moeten doen, ten einde hij niet mogt schijnen dezelve stilzwijgend te zijn voorbijgegaan, omdat zij niet door hem konden worden opgelost, en opdat hij niet in het ver- | |
| |
volg verpligt zoude zijn, tot oplossing van dezelve, andermaal de pen op te vatten.
Wij hebben onzen Lezer, zoo veel het aaneengeschakeld verband des werks toeliet, bij wijze van een algemeen overzigt, met deszelfs hoofdzakelijken inhoud bekend gemaakt, en twijfelen geenszins, of, bij eene aandachtige en onpartijdige lezing en beoordeeling der in hetzelve bevatte zaken, zal menigeen een gunstiger gevoelen opvatten omtrent de zaak des Kunstcements en deszelfs waarde als metselspecie, en tot het besluit moeten komen, dat de ongunstige uitspraken, welke men nog zoo algemeen omtrent dezelve hoort uiten, veelal aan partijdigheid en gebrek aan kennis ten aanzien der zaak, over welke de een den ander maar al te veel napraat, moeten worden toegeschreven. Wij voor ons billijken den weg, dien de Heer cazius heeft ingeslagen, om eens openlijk en duidelijk de geheele zaak bloot te leggen, waardoor hij ten minste aan de vijanden van zijn' persoon of fabricaat de gelegenheid heeft verschaft ter wederlegging van hetgeen hij heeft ter nedergesteld. Ofschoon hij de zaak; in zijn belang, wel hier en daar in eenen warmen, ijverigen toon heeft voorgedragen, zoo kunnen wij hem nogtans niet te last leggen, dat hij, in zoo ver het daarbij op de verdediging zijner eer en belangen aankwam, de palen eener betamelijke bescheidenheid jegens de genen, die dezelve op eene minder kiesche wijze hebben aangerand, is te buiten gegaan.
Men veroorlove ons, ten slot, deze aanmerking, niet het stuk, maar de verleening van het Octrooi des Cements zelve betreffende. Daar, gelijk de Schrijver ontegenzeggelijk heeft aangetoond, het bestaan van de fabrijk des Kunstcements in het naauwste verband staat met het belang des Rijks, zoo ware het, de zaak van deze zijde beschouwd, onzes inziens, beter geweest, dat zulk een privilegie aan particulieren niet was verleend geworden, maar dat zoodanige onderneming voor 's Lands rekening was geschied, dewijl de fabrijk, in particuliere handen zijnde, het zij bij verandering van eigenaar, of door andere omstandigheden, kan komen te vervallen, en men daardoor wederom, gelijk bevorens, afhankelijk zoude worden. Ware zulks van het begin af geschied, zoo zouden er mogelijk zoo vele tegenkantingen niet hebben plaats gehad, die, ten opzigte van particulieren, uit onderscheidene oorzaken kunnen voortspruiten. |
|