Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve over de vrijheid des Zeehandels, en de waarde der Nationale nijverheid, in verband beschouwd met de grondbeginselen eener nieuwere verlichte Staatshuishoudkunde, en de gelukkige uitkomsten daaruit voortvloeijende, tot vereeniging en bloei van alle belangen. Door Pieter Vreede. Iste en IIde Stuk. Te 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart. 1824. In gr. 8vo. Te zamen 332 bl. f 3-30.De belangen van den grooten Zeehandel, het Fabrijkwe- | |
[pagina 13]
| |
zen en den Landbouw schijnen, wanneer men de zaak in den eersten opslag beschouwt, niet dan een schoon geheel op te leveren, heilzaam voor alle klassen van burgers, nuttig voor het Vaderland, en bevorderlijk tot den algemeenen bloei en de welvaart van alle standen. De Landbouwer brengt ruwe produkten voort; de Fabrikeur bewerkt dezelve; de Zeehandelaar zorgt voor derzelver verzending naar alle oorden der wereld, en opent eene algemeene markt, waarop en de Fabrikeur en Trafikant, en zelfs de Landbouwer, zich van nuttige voorwerpen tot volmaking van zijn bedrijf kan voorzien. In dit licht werden dan ook twee althans dier hoofdtakken - de Koophandel en het Fabrijkwezen - bij onze groote Vaderen beschouwd, als takken van éénen heerlijken boom, dien der algemeene welvaart. Anders was het in België, waar de sluiting der Schelde den koophandel knakte; maar hier verbroederde het Fabrijkwezen zich weder even zeer met den Landbouw, als in de Noordelijke gewesten met den Koophandel; en de twee eerstgenoemden, zoo naauw vereenigd, bragten een ander geheel voort, dan 't welk men in Holland ontmoette. Zag men hier uit slijk en moeras eene wereldstad, eene digt aaneengeschakelde reeks van bloeijende binnensteden, en rijke dreven met kudden verrijzen, dáár trof eene niet minder dorre heide, dan die van Drenthe, het oog; het land van Waas in het meest bevolkte en bijkans welvarendste landschap van Europa veranderd; terwijl in Gent, en Kortrijk, en Doornik een nieuwe bloei verrees, hoewel op andere gronden dan in Holland gevestigd, en Verviers zich verhief op de puinhoopen van Leyden. Want in de achttiende Eeuw verdween allengs de welvaart der Hollandsche binnensteden, op het fabrijkwezen gevestigd; de fabrikanten verweten zulks aan den koophandel, die hun bedrijf, door den invoer van uitheemsche manufacturen, ondermijnde; en nu begon die treurige verwijdering tusschen die twee hoofdzuilen van Nederlands welvaart, welke eerlang het geheele gebouw met instorting dreigde. De geslotene Zee, van 1795 tot 1801, verlamde den Zeehandel te veel, dan dat | |
[pagina 14]
| |
de fabrikant over hem zou hebben kunnen klagen; doch men weet, hoe, met deszelfs herleving in 1802, het geschil ook met nieuwe levendigheid voor 's lands Hooge Magten gevoerd werd; hoe de bekende besluiten van Februarij diens jaars, welke den invoer van buitenlandsche manufacturen althans belemmerden, door de klagten des koophandels buiten werking bleven, tot dat eerlang nieuwe rampen, en het verlies van het geheele Vaderland, alle zorg voor het behoud der gemeene welvaart nutteloos en overtollig maakten, en elk slechts voor zichzelven te zorgen had, om niet aan het nijpendste gebrek ter prooije te worden. Uit dezen rampzaligen toestand eensklaps, als door een wonder, verlost, werden wij nog in datzelfde jaar, zoo 't scheen tot overmaat van geluk, hereenigd met een land, hetwelk, onder karel V, gelijkelijk met ons, door fabrijken en koophandel tevens, tot een der bloeijendste van Europa geworden was, doch sedert, na lange kwijning, op eene andere wijze en langs eenen anderen weg dan wij, die oude welvaart aanmerkelijk genaderd was. Langs eenen anderen weg; door vereeniging, zoo als wij zagen, van fabrijknijverheid en landbouw, - gelijk onze gewesten door die van handel en fabrijken, en, na de geheele kwijning van deze, in de laatste tijden genoegzaam door den handel alleen. Eene dubbele wetgeving, een dubbel systema van Accijnsen, in- en uitgaande Regten, naar ieders aard en belangen gewijzigd, scheen aan sommigen voor de beide hoofdafdeelingen des Rijks eene gewenschte zaak te zijn, en het ontbrak niet aan voorbeelden, zelfs in de naburige Britsche Rijken. Doch de staatkunde der groote Magten, die, schoon zij ons de verlossing van Frankrijk met de Kaap, Demerary, Berbice, Essequebo en 25 Millioenen der Russische schuld lieten betalen, nogtans ons de wijze van vereeniging met België voorschreven, begreep het anders, en wilde eene Eenheid, op de beginselen der Fransche Centralisatie gevestigd. Daar stonden nu de belangen van den handel, welke in Holland, - die der fabrijken en des landbouws, | |
[pagina 15]
| |
welke in België heerschten, als in eene vijandelijke houding tegenover elkander geschaard! Eene staatkundige Oppositie hadden wij in 's lands Hooge Vergadering eigenlijk niet; maar eene zeer sterk uitgesprokene, bij alle gelegenheden, waar het handel, landbouw en fabrijken betrof, zigtbare grenslijn tusschen Zuidelijke en Noordelijke Nederlanders. Het was der Regeringe, ook met den besten wil, met den meesten ijver voor 's lands welzijn bezield, onmogelijk, deze botsende krachten gezamenlijk te doen werken, deze dissonancen in eene schoone harmonie op te lossen. Naauwelijks scheen zij de eene partij te begunstigen, (gelijk bij de Tariffen van 1816 en 1819) door den handel ten behoeve der nijverheid aan eenige banden te leggen, (minder knellend door de zwaarte, dan door de wijze van invordering der Regten) of de bitterste, de regtmatigste klagten verhieven zich uit het Noorden; naauwelijks gaf zij iets toe aan den anderen kant, door de Oud-Hollandsche beginselen (hoewel slechts gedeeltelijk) aan te nemen, (gelijk bij de bekende wet van 12 Julij 1821) of de Belgen verhieven de luidruchtigste kreten; de anders zoo bedaarde en voorbeeldige zittingen onzer Staten Generaal werden met personaliteiten en hatelijkheden bezoedeld; en het schijnt, alsof de Regering, hierop opmerkzaam geworden, en niemand voor 't hoofd willende stooten, de beginselen dier wet omtrent het Tarif heeft gewijzigd. Dit, wat handel en fabrijken betreft. De worsteling tusschen handel en landbouw was naauwelijks minder geweldig; en hier kwam eene bijzondere omstandigheid bij: Sedert het verval van fabrijken en handel was de landbouw, ook in de Noordelijke Provinciën, tot eene nooit gekende hoogte gerezen, en zijne stem verhief zich van daar, gezamenlijk met die der landbouwers van Braband en Vlaanderen. Maar hier tegen stond een ander, gewigtig belang over. Bij het verlies van zoo vele takken van handel was Amsterdam toch nog het middelpunt des Graanhandels gebleven, alleen door de vrijheid, aan dien tak gelaten. De Belgen begeerden in 1816, toen het koren duur was, een verbod van uitvoer; in | |
[pagina 16]
| |
1824, toen het goedkoop was, een gelijk verbod van invoer. Beide verzoeken wees de Regering met wijsheid van de hand: in 1817 kwam het redmiddel van zelve; doch de herhaalde goede oogsten sedert dien tijd, en ook nu laatst van dit jaar, hebben haar, bij de gedurig herhaalde aanzoeken der Belgische Afgevaardigden en Noord-Nederlandsche landbouwers, wel tot eenige toegevendheid genoodzaakt. In dezen staat van zaken, die den echten vriend des Vaderlands zoo veel kommer veroorzaakt, daar (hoe men dan over de fabrijken denken moge) zeer zeker de handel op de deerlijkste wijze verachtert, - in dezen staat van zaken verheft een eenvoudig ambteloos burger (hoewel, ook door ondervinding, met Regering en landsbestuur niet onbekend) zijne stem, en slaat een nieuw middel voor, om alle belangen te vereenigen, en het land tot den hoogstmogelijken bloei te verheffen. Zijn eerste stuk is geheel daaraan toegewijd, om de wond te peilen, om den staat des geschils te beschouwen, en de beginselen der echte Staatshuishoudkunde daarop toe te passen. Het tweede draagt dan de redmiddelen voor, om, zonder onderlingen tweestrijd, den handel het ruimste vertier en de meeste vrijheid, der nijverheid de wenschelijkste veiligheid, den landbouw eenen waarborg tegen spotprijzen te verschaffen. Het is een ontwerp van Vredesverdrag tusschen den Zeehandel aan de eene, de Fabrijken en den Akkerbouw aan de andere zijde. Eene edele poging voorwaar! ook dan, wanneer het voorgeslagene middel ondoenlijk gekeurd wierd, aller lof en hoogste goedkeuring waardig. Wij vermeten ons echter niet, om het middel stellig goed of af te keuren; wij vernemen met genoegen, dat bevoegdere Regters dan wij, - dat onze geëerbiedigde Koning en Hoogstdeszelfs Raden deze zaak in ernstige overweging hebben genomen. Wij zullen ons dus tot eene schets van het werkje, met eenige daarin gevlochte aanmerkingen, bepalen. In het begin legt de kundige Schrijver eenige gronden van Staatshuishoudkunde, door de beste Schrijvers aange- | |
[pagina 17]
| |
homen: 1. dat de kapitalen niet enkel vermeerderen door aanvoer van buiten, door aankweeking van binnen, maar ook wel degelijk door veredeling der grondstoffen; 2. dat het numerair niet altijd vermeerdert naar gelange van de vergrooting der rijkdommen; 3. dat de binnenlandsche handel de rijkdommen vermeerdert, ook zonder toevoer van buiten, of verandering van de gedaante der waren; 4. dat belastingen, aan den lande betaald, een ontwijfelbaar verlies zijn van het kapitaal der bijzondere burgers, en dus ten slotte een algemeen verlies. (Wij hebben het betoog, dat aan de belastingen, door de wijze, waarop dezelve geld in omloop brengen, niet ook zou gewonnen worden, geenszins klemmend gevonden. Welk eene menigte ambtenaren bestaan er, welke zonder die belastingen volstrekt niet zouden kunnen leven! De waarde, die deze daarvoor teruggeven, is hun tijd, dien zij misschien anders niet zouden kunnen besteden, dan door andere bedrijven te benadeelen; en de waarde, die sommige leveranciers geven, is, naar mate van hetgeen zij daarvoor terugbekomen, al zeer gering.) Hij bestrijdt het zoo algemeen gevoelen, dat de Nationale rijkdom vermeerdert, naar mate van den meerderen uitvoer boven den invoer, die alsdan door numerair moet worden goedgemaakt. Daarop gaat hij nu over tot zijn groote doel. Eerst slaat hij het oog op den Zeehandel, en erkent volmondig, dat dezelve, ten algemeenen nutte, volkomen vrij behoort te zijn. Doch tevens verliest hij de nijverheid niet uit het gezigt. De Zeehandel zoekt goedkoope waren, om dezelve met het meeste voordeel af te zetten; hij bekommert zich weinig, of hij den besten koop binnenslands of elders bekomen kan; en dit kan, waar de zeevaart van alle kanten de goedkoopste produkten mag invoeren, die natuurlijk door de meesten gezocht worden, niet anders uitloopen dan tot volslagen bederf van binnenlandsche nijverheid en landbouw, die niet altijd tegen alle buitenlanders markten kunnen. Hij brengt dit nader op ons Vaderland te huis, en treedt in een uitvoerig betoog, dat niet alleen de Zeehandel, maar ook Tra- | |
[pagina 18]
| |
fijken en Fabrijken, tot de oude grootheid en welvaart van hetzelve ruimschoots hebben bijgedragen. Dit erkennen wij van ganscher harte; doch het was niet noodig tot het ontwerp van den Heer vreede, die immers alles vereenigen wil, om zoo uitsluitend, als hier geschiedt, Neerlands bloei in de schoone zeventiende Eeuw aan de Fabrijken boven den Zeehandel toe te kennen, en te zeggen, dat de handel eerst in de achttiende Eeuw in vollen bloei heeft gestaan, ten koste van en zelfs door de onderdrukking van het bloeijende Fabrijkwezen. Dat dit laatste in die Eeuw niet alleen verachterd, maar zelfs bijkans vernietigd is, kan niet geloochend worden; (wij meenen, dat in 1810 juist een honderdfte gedeelte aan de Leydsche lakenhallen werd aangebragt van den in 1710 bewerkten voorraad;) doch zou dit alleen de schuld van den Zeehandel, en niet van andere omstandigheden zijn? Dat althans die handel in de zeventiende Eeuw niet enkel in het opkomen was, gelijk de Heer vreede denkt, maar in den hoogsten bloei stond, kan uit echte stukken worden bewezen. In ons Mengelwerk van No. XIV des vorigen jaars hebben wij het berigt van eenen Engelschman, van Sir walter raleigh, omtrent Neêrlands ongehoorden, zuiver commerciélen voorspoed, reeds in 1603, medegedeeld. Ten tijde van den Munsterschen Vrede was die misschien op het toppunt; maar kreeg een' duchtigen slag door cromwell's Akte van Zeevaart, die niet zoo zeer de fabrijken als de verbazende vrachtvaart trof. En dat in 1750 de handel reeds aanmerkelijk geleden had, zien wij uit de propositie van Prins willem IV tot de instelling van een Porto Franco, waarin onder anderen het volgende voorkomt: ‘Men ziet het verval in de voornaamste koopsteden van de Republiek, door het ledig staan van een considerabel getal winkelhuizen. Die Amsterdam sedert 25 jaren hebben gekend, zijn gefrappeerd van deze waarheid. Ja, de vermindering en schaarschheid van het zeevarend volk levert daarvan ook een onbetwistbaar bewijs. Onze kooplieden klagen, dat, daar zij in vo- | |
[pagina 19]
| |
rige tijden de Noordsche en Oostersche Volken voorzagen met de producten van Frankrijk, Spanje, Portugal en Italië, en deze laatsten wederom met de producten van de eersten, men alsnu voorbij het land vaart, om de kosten van onze Convoyen, Licenten en andere lasten te menageren. Het is nog weinig jaren geleden, dat de stad Amsterdam het Magazijn was, onder anderen mede van de Indigo en andere verfstoffen, waarvan tegenwoordig bijna geene vestiges gevonden worden.’ En vervolgens betoogt men, dat de invoer van het Koloniaal uit Frankrijk naar Hamburg destijds ¾ meer was dan naar Holland; dat hennep, vlas en andere Oostersche waren niet meer naar Frankrijk, Spanje en Portugal werden gescheept, zoo als vroeger; dat er geene Hollandsche Huizen meer in Spanje, dat er weinig handel naar de Levant was, enz.Ga naar voetnoot(*) Het is waar, ten tijde der Amerikaansche onlusten begon onze handel, onder de bescherming der onzijdigheid, wel tot een' ongewonen bloei op te klimmen; maar dit duurde niet lang, en sedert 1780 liep die handel allengs te niet. De Heer vreede haalt nog eene plaats uit den Bergraad von justi, te Göttingen, aan, behelzende, ‘dat alle de steden der Nederlanden ten tijde van den grootsten bloei der manufacturen, in de dertiende, veertiende en vijftiende Eeuwen, ontstaan zijn, wanneer de Nederlanden weinig of geene scheepvaart dreven; terwijl de Zeehandel in de laatste Eeuwen tot de stichting van geene enkele stad aanleiding heeft gegeven.’ Hoe kan de kundige vreede zulk eene plaats van een' vreemdeling overnemen, die de diepste onwetendheid verraadt? Hoe! Nederland | |
[pagina 20]
| |
dreef in de 13-15de Eeuw weinig os geene scheepvaart; toen eerst Brugge, daarna Antwerpen de stapelplaatsen waren van het Noorden en Zuiden, en de grootste koopsteden van Europa, na Venetië misschien! toen er uit Amsterdam reeds geheele vloten naar de Oostzee gingen! - Door de fabrijken zijn de Nederlandsche steden gesticht! Bestonden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leyden, Utrecht, Gent, Brussel, Leuven, Antwerpen en zoo vele andere steden dan niet reeds in de elfde en twaalfde Eeuwen? ‘Maar zij zijn door fabrijken vergroot.’ Ongetwijfeld; maar is Brugge, is Antwerpen, is Dordrecht door den handel ook niet eigenlijk eerst geworden, hetgeen zij naderhand waren? Zijn Amsterdam en Rotterdam daardoor in de dertiende en veertiende Eeuwen niet geschapen? Men bouwde in de zeventiende Eeuw in Holland geene steden meer, omdat het land bijna tot het maximum der bevolking geklommen was, en er letterlijk geene ruimte meer voor steden overschoot; doch men zie, hoe spoedig Amsterdam zijne 200,000 inwoners verkreeg! De Heer vreede is hier dus eenzijdig, en hij vergunne ons op te merken, dat zijn stand in vroegere jaren, als fabrikeur te Leyden, hier op zijne redeneringen wel eenigen invloed kan hebben gehad, aan welken wij daarentegen ook weder eene uitvoerige en zeer belangrijke opgave van alle de bedrijven en takken van bestaan, aan de lakenfabrijk verknocht, zijn verschuldigd. Wie zou niet van harte wenschen, dat zulk eene aanzienlijke bron van welvaart ook onder ons, ook in de Noordelijke Provinciën, weder mogt worden verlevendigd? Wij willen hem zelfs toegeven, dat de fabrijknijverheid meerdere kapitalen aan den gang brengt, dan de Zeehandel; de laatste is en blijft toch eene zenuw van den Staat; en, daar onze Schrijver dit gereedelijk erkent, begrijpen wij niet, waarom hij zoo vele moeite doet, om den Zeehandel niet alleen beneden de nijverheid te stellen, maar ook als den vijand derzelve te doen beschouwen. Dit gaat zoo verre, dat hij zich koopvaardijvloten verbeeldt, waarvan de eigenaars patent zullen nemen, en in de havens van Amsterdam, Rotterdam en | |
[pagina 21]
| |
Antwerpen markt houden, om terstond daarna weder weg te varen. Dit heeft vooreerst nog geen nood; maar het is toch zeker, dat eenige voorzieningen in het belang der nijverheid volstrekt noodzakelijk zijn. En deze geeft nu de Schrijver in het tweede stuk op. Zoo wij ons met de theoretische beschouwingen van den Heer vreede niet geheel konden vereenigen, zijn praktische gedeelte heeft ons veel beter voldaan. In zoo verre wij hierover kunnen en mogen oordeelen, zoekt het stelsel des Schrijvers welmeenend alle belangen te vereenigen. De handel zal en moet vrij zijn; dit is zijne eerste hoofdstelling: de regten op den in- en uitvoer niet hooger te stellen dan één ten honderd op zijn hoogst. De grondstoffen, zoo als eikenschors, inlandsche wollen en vette kalfsvellen, wil hij openstellen voor den uitvoer, zonder hooge Regten; maar, tot bescherming der inlandsche nijverheid, een Accijnsregt leggen bij het inkomen op de goederen, die ook binnenslands voortgebragt worden, hetwelk de onevenredigheid tusschen de prijzen, waarvoor de fabrikeur die bereiden, en de koopman die aanbieden kan, zal wegnemen. De hoegrootheid van dit Regt zal dus naar dat verschil in prijzen worden geregeld; maar de last van entrepôts, plombering, en alle die hatelijke middelen uit den Franschen tijd, die in onze tegenwoordige fiscale Wetgeving uit denzelven zijn overgenomen, zal geheel geene plaats hebben: in stede daarvan, bekomt de koopman zijne goederen, na behoorlijke betaling, en verificatie van derzelver gewigt, of maat, of getal, in huis, ter vrije beschikking, en bekomt van het betaalde regt aanschrijving op de boeken der Administratie. Zoo dikwijls hij nu verder verkoopt, laat hij, geheel of gedeeltelijk, naar mate der hoegrootheid van het debiet, die goederen op den naam des koopers afschrijven; en dit moet, ook in den overgang tot de derde hand, tot in de kleinste winkels toe, voortgezet worden: bij het debiet aan Particulieren houdt zulks op; en de winkelier bekomt dan; voor 't geen hij aldus uit den handel in de consumtie overbrengt, eene korting van 10 percent op het Accijnsregt, gelijk het geheele Regt bij den wederuitvoer naar buitenslands, te- | |
[pagina 22]
| |
gen eene nieuwe verificatie der goederen, wordt teruggegeven. Iedereen, tot den winkelier toe, heeft dus in zekeren zin belang, dat de Regten behoorlijk voldaan worden, en is nooit zonder vrees voor ontdekking, daar het hier niet is gelijk in de tegenwoordige wetgeving, dat, zoodra de koopman zijne goederen in het pakhuis heeft, hij beveiligd is tegen alle aanhaling van sluikerij; maar de contrôle der aan- en afschrijving blijft altijd; de boeken zijn gedurig in te zien. De Heer vreede vleit zich, dat door dit middel de smokkelarij zoodanig zal beteugeld worden, dat men zal kunnen zeggen: Er bestaat geene Fraude. De wetten, die hij daartoe voorslaat, zijn deze: ‘1. De uitvoer van alle accijns verschuldigde goederen worde verboden, tenzij dezelve verzeld zijn van een bewijs, dat op de rekening van den uitvoerder eene afschrijving heeft plaats gehad van een gelijk getal maten of ponden, als waarvoor de uitvoer verzocht wordt. 2. Van alle koopen en verkoopen in accijns verschuldigde goederen, die gedaan worden, - bepaalder, bij allen overgang van eigendom van zoodanige goederen van den eenen op den anderen, ten gevolge van koopen en verkoopen, als anderzins, - moet eene afschrijving van den afleveraar bij de Administratie plaats hebben, en eene aanschrijving op die, welke ontvangt, in gelijke gehalte van maten of ponden, als worden overgedaan.’ - Het is dus onverschillig, of dezelfde goederen uitgaan, die ingekomen zijn, wanneer slechts eene gelijke maat of hoeveelheid uitgaat; hierdoor wordt de belemmering van den koophandel afgenomen, en toch hetzelfde oogmerk bereikt. Bij den aanpeil der reeds voorhandene en aan het Accijnsregt onderworpene goederen worden dezelfde beginselen gevolgd. De buitenlandsche manufacturen worden dus aan de binnenlandsche fabrikaten in prijs gelijk gesteld, maar niet boven dezelve bevoordeeld. De koophandel is aan entrepôts noch lastig toezigt onderworpen. De transit-handel gaat op dezelfde gronden zijnen gang, maar wordt niet boven den eigen' handel begunstigd. De schatkist zelf zal er bij winnen, door den bloei des han- | |
[pagina 23]
| |
dels en der nijverheid, de wering der fraude, de heffing bij het gewigt, niet bij de waarde, en - de mindere omslagtigheid der recherche! - Eenige bijlagen bevatten nadere toelichtingen op de uitvoering van het stelsel der af- en aanschrijvingen, bedenkingen over den inhoud des Koninklijken besluits van 1 Junij 1820 omtrent een Nationaal Etiquette voor wollen manufacturen, over de fraude, en toepassing van het Accijnsregt op den buitenlandschen Graanhandel. Wanneer men nu dit alles nagaàt, zoo beveelt het Ontwerp zich zekerlijk van meer dan ééne zijde aan. Eenvoudige aan- en afschrijving is ongetwijseld gemakkelijker, dan al de sleep van formaliteiten, bij de Fransche, of in den Franschen geest gestelde, wetten vereischt. In vele opzigten zijn wij het ééns met den Schrijver; maar wij kunnen niet nalaten, hem eenige bedenkingen onder het oog te brengen. Vooreerst. Het geheele ontwerp is enkel daarop berekend, (IIde St. bl. 19) dat onze nijverheid zich tevreden stelle met de vervulling der binnenlandsche behoeften. Doch is dit oogpunt wel juist? Kunnen onze fabrijken bloeijen zonder buitenlandsch vertier? Wij gelooven waarlijk, dat, indien b.v. onze lakenfabrijken alleen van binnenlandsch debiet moesten bestaan, het bloeijende Verviers spoedig verkwijnen zou. De buitenlandsche handel is gewis niet devijand, maar de opregte vriend en de steun der fabrijken, wanneer zij goed en goedkoop werk leveren. Waarom bloeijen de fabrijken der Engelschen zoo zeer? Omdat hun wereldhandel de bezendingen begunstigt en overal heenbrengt. Zou het dus de regte weg zijn, den fabrikant te zeggen: ‘Zóó hoog moogt en kunt gij markten; daarvoor zullen wij zorgen’? Zouden wij niet even zulk goed en goedkoop werk kunnen leveren als de fabrikaten van Engeland, waar alles zoo duur is, indien onze handel zóó bloeide, en overvloed van voortbrengselen op onze markten de levensbehoeften, en dus ook de dagloonen, in prijs deed dalen? Wij vragen dit slechts, en beantwoorden de vraag geenszins toestemmend; maar wij hadden wel gewenscht, dat de | |
[pagina 24]
| |
Heer vreede dit punt, hetwelk door onzen voortreffelijken Staatsman van hogendorp meermalen zoo uitvoerig is uiteengezet, wat meer in het oog had gehouden. - Ten andere is het stelsel der aan- en afschrijvingen, hetwelk de Heer vreede als zoo eenvoudig beschrijft, toch, onzes inziens, nog al onslagtig. Welk eene menigte bureaux en commisen zijn er niet noodig, om van elk der tallooze bedrijven en handelingen van koop en verkoop (inzonderheid indien, gelijk de hoop en bedoeling is, de handel weder mogt aanwakkeren) aanteekening en boek te houden! Reeds in groote koopsteden moet dit veel omhaals veroorzaken; hoe veel te meer dan, wanneer het tot alle bedrijven in het geheele Rijk, tot alle winkels, zelfs in de dorpen, wordt uitgestrekt! Zal de koopman, die toch dikwerf dringende haast bij eene aan- en afschrijving kan hebben, niet menigmaal daarnaar moeten wachten, wanneer men slechts weinig commisen of klerken aanstelt, om kosten te mijden? en welk eene uitgave voor de schatkist, wanneer deze genoegzaam vermenigvuldigd worden, om op elke aanvrage terstond gereed te zijn! Hoe groot, hoe drukkend is nu reeds het getal der ambtenaren, boven dat in den tijd der Republiek en des vrijen handels! en zal daarin dan nooit vermindering komen? Gaarne wenschen wij door den bekwamen en welmeenenden Schrijver over dit een en ander eenige inlichting te ontvangen. De Recensent is volstrekt onzijdig, daar hij noch tot den koophandel, noch tot het fabrijkwezen de minste betrekking heeft, en slechts wenscht, die beide steunsels van Nederland gelijkelijk te zien bloeijen. Wij verlangen niets liever, dan dat deze Proeve in dat groote doel moge slagen; en de Schrijver gelieve de hier gemaakte bedenkingen slechts aan zucht, om, zoo veel mogelijk, misbruiken en verkeerde toepassingen voor te komen, toe te kennen. |
|