legde daartoe ten grondslag, dat Geloof, Hoop en Liefde de geest moet zijn van het Bijbelgenootschap, zal het op bestendigen bloei en zegen van God rekenen kunnen. De keuze van onderwerp is ons allezins gepast en doelmatig voorgekomen. Ook de behandeling verdient lof, en dit stuk, als Aanspraak beschouwd, kan volstaan met de ontwikkeling van algemeene bewijsgronden, hoezeer het onderwerp vatbaar is voor eene breedvoeriger behandeling. De stijl is doorgaande goed, hier en daar zelfs bondig; doch ook wel eens te beeldrijk, hier en daar soms plat, als b.v. bl. 37: ‘Als dit geloof en deze overtuiging bij ons vast is, dan blijven wij volharden in dit goede werk, al verminderde het getal der leden zoodanig, dat men, in plaats van deze kerk noodig te hebben, ze gemakkelijk in ons woonvertrek kon plaatsen.’
Rec. zou hier gaarne eindigen met de aanbeveling, dat ook dit stichtelijk woord door velen mogt gelezen en ter harte genomen worden; maar zijn oog valt op de inleiding, welke de behandeling van de gekozene stoffe voorafgaat. De Eerw. de vries noemt, bl. 24 en 25, het bestaan van Zendeling- en Bijbelgenootschappen een ‘vreemd, zonderling verschijnsel! in een tijd van zoo veel beroering, uitputting, en verval;’ en vraagt verder: ‘Van waar dat? Is er bij de kinderen dezer eeuw zoo veel meerder Godsdienstliefde, zoo veel meerder ingenomenheid met het Evangelie van Christus, zoo veel meerder zucht voor de eer van den Zaligmaker? Men moge dit wenschen, maar niemand, die tijden en menschen kent, zal dit durven beweren. Is dan het Bijbelgenootschap - misschien eene dier hersenschimmige ondernemingen, hoedanige onze leeftijd meer voortbragt, waardoor men alles wil hervormen en verbeteren, met geestdrift begint, tot eene zekere hoogte volhoudt, spoedig wederom verkoelt, en eindelijk geheel stil staat? Dat eenige medelopen, (?) die van deze koortsachtige beweging des tijds niet geheel vrij zijn, is waarschijnlijk, maar de oorsprong, de gang en loop van dit ons Genootschap is mijns bedunkens te zeer ge-