Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan een woud. Wat somber voorgevoel doorhuivert mij de leên, En zinkt mij op de borst, en boeit mijn zwakke schreên! Wat achtbre majesteit verspreidt zich om mij heen, Houdt me opgetogen! Hoe toont ge, o heilig Woud! mij mijne nietigheid, Waar, in de zachte schaaûw der zwijgende eenzaamheid, Ik aan mijn dagen denk, bij smart en vrolijkheid Zoo ras vervlogen! Hier ruischt de stem van God uw gele blaadren door, En werpt ze, half verdord, al dwarlend op mijn spoor. Hoe statig spreekt die stem, en dringt mij 't harte door: ‘Zoo is uw leven!’ Zoo zal ik eenmaal dan, als uw verdorde blaân, Op de eigen stem van God, verdorren en vergaan? Zoo wordt ééns mijn gebeent', wat tombe er bij moog' staan, Aan 't stof gegeven? Waartoe dan mijn bestaan, mijne afkomst meer geroemd, Daar zich toch de eigen aarde als onze moeder noemt, Daar eenmaal de eigen dood van loof en van gebloemt' Mijn lot zal wezen? Gelijk ge uw fiere kruin in lucht en wolken baadt, Der stormen kracht braveert, en onbeweeglijk staat, En, schoon der eeuwen last zich op uw schoudren laadt, Niet weet van vreezen; Zoo sla ik, vol geloof, het natbekreten oog Naar d' ongeschapen troon des Eeuwigen omhoog; Daarheen vliedt ééns mijn geest, en zal der wolken boog Met kracht doorboren. [pagina 779] [p. 779] Vast staat gij, schoon d'orkaan in magt, al teistrend, groeit. Zoo sta, wat noodvlaag mij door 't rillend harte loeit, Mijn onbezweken moed! 'k Zal ééns, van 't stof ontboeid, Haar woên niet hooren. Gelijk de kleine worm, die aan uw voeten woelt, En daar, bij 't stormgehuil, zich vrij en veilig voelt, Zoo wil ook ik op God, die mijn geluk bedoelt, In nood betrouwen. Geloof, mijn twijflend hart! dat Hij u niet vergeet, Die met eene enkle span des aardrijks lengte meet, Wiens oog het vogeltje op der boomen wollig kleed Zijn nest ziet bouwen. Ge ontsluijert mij, o Woud! het heugelijkst verschiet. Hier hoor ik het gedruisch des snellen tijdstrooms niet. 't ls alles eeuwigheid! Ik voel alleen mijn niet, Mijn onvermogen. Mijn ziel voelt zich bekneld, benaauwd door 's aardrijks band. 'k Doel op volkomenheid, en leef voor hooger stand. 'k Zie van deze aarde omhoog naar beter vaderland, Met smachtende oogen. Daalt ééns mijn levensdag, is ééns mijn avond daar, 'k Zie mijn' Verlosser en de jubelende schaar Der Englen, en mijn stof is, op der dooden baar, Bevrijd van zorgen. Breekt ge eenmaal, woeste Tijd! mijn' ranken levensstaf, Dan spreidt me een Engel Gods een rustbed in het graf; 'k Geniet een' zachten slaap, (de dood weert stoornis af) Tot d' eeuwgen morgen. h.f. kohlbrügge. Vorige Volgende