| |
[Ingezonden.]
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Weledel Heer!
Indien het bijgaand Dichtstuk, op de jongste roemruchtige gebeurtenissen op Ipsara, door UEd. der plaatsinge niet onwaardig mogt worden geacht, verzoek ik eene plaats voor hetzelve in het Mengelwerk van uw geacht Tijdschrift. Wat de hoofdzaak betreft, rust hetzelve op de algemeen bekende geschiedkundige waarheid. In de schikking van bijzondere omstandigheden heb ik gemeend des te meer vrijheid te mogen gebruiken, daar, door den grooten afstand, en de weinige naauwkeurigheid der berigten, dezelve ons niet zoo juist bekend zijn, dat daardoor het nemen dier vrijheid ongepast zou kunnen geacht worden. Ik heb gedacht, deze aanmerking, welke ik vertrouw, dat door deskundigen als gegrond zal beschouwd worden, bij mijn Dichtstukje te moeten maken. Verder hier niets bij te voegen hebbende, sluit ik dezen met de betuiging der bijzondere hoogachting, waarmede ik de eer heb mij te noemen,
Weledel Heer!
UEd. d.v. Dienaar
h. bloemen.
Ootmarssum,
den 15 November 1824.
Ipsara.
Hoe treurig rolt ge uw sombre golven,
Egesche zee! langs 't bloedig strand!
De Grieksche vrijheid ligt bedolven
In 't puin van 't uitgeblaakte land.
| |
| |
Wanneer, met de uitgezonden beulen,
Verachtlijke verraders heulen,
Wie is er dan, die hen weêrsta?
Vergeefs zijn dan der helden krachten;
Wij zien hen door het moordrot slagten,
En vallen zien wij Ipsara.
Vergeefs, o slaaf van uwe slaven!
Zondt gij uw bloedbevelen uit;
Uw magt werd in de zee begraven,
Uw woên door 't Grieksche vuur gestuit.
De slaaf, slechts moedig in het moorden,
Weêrstond, in deze heilige oorden,
Geen' held, door vrijheidsmin geducht.
Ja, op uwe eigen slaafsche stranden,
Zaagt gij vernielen en verbranden,
Wat hier het wraakzwaard was ontvlugt.
Vergeefs werd bij uw woeste scharen,
Wie echte moed geheel ontbreekt,
Gevoelloosheid voor doodsgevaren
Door zielverdoovend sap gekweekt;
Hun woede kon geen' Griek doen beven;
Zij kwamen slechts om hier te sneven;
Zij vonden hier hun eerloos graf;
Zij vielen in Achajes velden,
Waar hen het staal der Grieksche helden
Ten offer aan de vrijheid gaf.
Getuchtigd door die geeselroede,
Gefolterd door berouw en spijt,
Verteerd door magtelooze woede,
Die d' eigen boezem openrijt,
Herzamelt gij vergeefs uw krachten;
Gij durft daarvan geen heil verwachten:
Gij vreest de Vrijheid, die gij tart:
't Verraad komt u met moed bezielen;
Het scheept zich in op uwe kielen,
En stort weêr hoop in 't eerloos hart.
Dat monster, 's Duivels teelt en broedsel,
En niet ontaard van zijnen stam,
Hergaf uw' hoop 't verloren voedsel,
En blies de vonk weêr tot een vlam.
Het goud, door u, den Griek ontstolen,
Wordt in uw kiel met zorg verholen;
Gij wacht, niet van een stoute daad,
Het welgelukken van uw pogen;
Die hoop had u te vaak bedrogen:
Gij wacht uw heil slechts van 't Verraad.
| |
| |
Bevreesd voor 't staal der Grieksche klingen,
Beducht voor trouw, die 't goud versmaadt,
Wordt slechts op vuige hurelingen
De proef genomen door 't Verraad.
De proef gelukt: helaas! dier snooden
Wordt naauw 't geroofde goud geboden,
Of zij verzaken eed en pligt,
En aan uw laffe rooverbenden
Wordt, door dit eed en trouwe schenden,
Een nooit verwachte zege ligt.
Nu waagt uw vloot zich langs de stranden
Van 't welgewapend Ipsara:
't Verraad geleidt haar, waar te landen;
Zij volgt zijn helsche schreden na.
Zij weet, de donders, die haar dreigen,
Zijn door 't Verraad gebragt tot zwijgen.
De huurling vliedt; het beulenrot
Rukt aan tot schrikbare euveldaden:
De Griek, bedrogen en verraden,
Schept moed uit wanhoop in zijn lot.
Schoon, heinde en ver, de vanen wappren
Van 't roofziek Ottomansch gebroed,
Het klein getal der Grieksche dappren
Grijpt, bij hun nadring, nieuwen moed.
Nog aarzelen die duizendtallen;
Nog schromen zij, om aan te vallen:
Daar brult de donder uit de vloot;
De helsche toorts der Razernijen
Doorvliegt der Ottomannen rijen,
En alles ademt bloed en dood.
Geen hoop blijft over meer op 't leven.
Wie kan hier denken aan gevaar?
Neen! vast besloten hier te sneven,
Sluit zich de Grieksche heldenschaar.
Met gade en kroost op 't diepst bewogen,
Dringt nog een traan zich in hunne oogen;
Maar 't hart verheft zich tot den strijd;
Geen hoop blijft over op victorie;
Te vallen, is hun doel en glorie,
Als offers, 't vaderland gewijd.
Gelijk wanneer de orkanen woeden,
En, met een schriklijk golfgeklots,
De opeengestuwde watervloeden
Te bersten spatten op de rots,
Zoo dringen in gesloten orden
De woeste Muzelmansche horden
| |
| |
Der Grieksche helden klein getal;
Doch, hoe verwoed zij hen bespringen,
Zij storten neder voor hun klingen,
En strekken 't Grieksche heer ten wal.
Maar, even als de woeste baren,
Bij vloed, zich jagende op het land,
Met elken golfslag hooger varen,
En verder schieten op het strand,
Zoo, (hoe veel Turken mogen vallen)
Zoo rukken nieuwe duizendtallen
Op de afgematte strijders aan:
Wat baat hun strijden, wat hun pogen?
Neen, 't is geen menschelijk vermogen,
Dat zulk een aantal kan weêrstaan.
Verwonnen? Neen, van plaats verdrongen,
Rukt 't heldenkroost van Ipsara,
Hoe hard bestreên, hoe fel besprongen,
In orde, naar Sanct Nicola.
Daar is voor hen, vermoeid van strijden,
Het eindperk van hun ramp en lijden;
Daar wacht hen 't glorierijk vergaan.
De storm begint; de sterke wallen,
Van alle zijden aangevallen,
Bezwijken voor de Halve Maan.
De voortogt van dit heer Barbaren,
Dat niets van heldengrootheid weet,
Gestaag versterkt door nieuwe scharen,
Staat reeds tot roof en moord gereed.
Deze aanblik doet geen Grieken schromen.
Het uur der wraak is nu gekomen:
Zij wenken zich het laatst vaarwel;
Zij zien met vreugd de lont verschijnen....
Daar stort zij in de sulfermijnen,
En onder 't moordrot berst de hel.
Een vlam, als wen, uit Etna's holen,
De vuurzuil tot de starren stijgt;
Een rook, als wen, met asch en kolen,
Hij 't licht der zon te dooven dreigt;
Een slag, als wen, na 't heimlijk branden,
Hij eensklaps, uit zijne ingewanden,
Een gloênde rots ten hemel smijt,
Hier heuvlen slingert in de wolken,
Ginds meren dempt, en nieuwe kolken
Voor nieuwgeschapen meren splijt!
| |
| |
De nacht dekt, met zijn somber duister,
De puinen van Sanct Nicola;
Geene enkle star vertoont haar' luister
Aan 't wreedgeteisterd Ipsara.
In schrik, in angst, in bange zorgen
Verbeidt het Turksche heer den morgen.
Aurora spreidt haar uchtendrood....
Wat aanblik! hier, waar Turken streden,
De Grieksche dappren wondren deden,
Heerscht op de puinen stilte en dood.
Hier, onder rookend puin begraven,
Zonk met den Griek, in 't eigen graf,
't Verachtlijk rot dier vuige slaven,
Wier bloed der Vrijheid wrake gaf.
Zij, uitgezonden om te moorden,
Zij vielen, in deez' heilige oorden,
Waar Nicola nog gister stond;
Daar werd, in 's afgronds open monden,
Het beulenrot op ééns verslonden;
Daar mest hun rif den vrijheidsgrond.
Bedwelmd, in dof gepeins verloren,
Staart nu het heer der Halve Maan,
Dat zuchtend slechts zijn smart doet hooren,
Het schrikbaar graf der makkers aan.
Maar eensklaps raakt hun woede aan 't branden,
En, met schuimbekkend knarsetanden,
Schreeuwt luide om wraak het gansche heer;
De Rotsnimf hoort het woedend brullen,
Waarmeê zij Ipsara vervullen,
En kaatst het van de bergen weêr.
Nu vangt de moord van werelozen,
Van kindren, vrouwen, grijsaards, aan.
Die wreedheid doet geen lafaards blozen;
Ze is eigen aan de Halve Maan.
Geen lachje in 't oog der zuigelingen
Kan het versteende hart doordringen,
Ontbloot van alle menschlijkheid.
Wie kon ook menschlijkheid verwachten?
Neen! vrouwen moorden, grijaards slagten,
Is echte Turksche dapperheid.
Zoo zijt gij door verraad gevallen!
Zoo heerscht de Turk in Ipsara!
Zijn vaan waait van het puin der wallen
Van 't omgekeerd Sanct Nicola.
Nu stoft hij op zijn heldendaden;
Voedt nieuwe hoop op nieuw verraden:
| |
| |
Heel Ipsara is een woestijn:
Na korten tijd, na weinig dagen,
Zal Samos Turksche vlaggen dragen;
Als Ipsara zal Samos zijn!
Wat voert gij op uw trotsche baren,
Egesche zee! naar 't bloedig strand?
Wat vloot komt ijlings aangevaren,
Ter wraak van 't uitgeblaakte land?
Wen, met de dappre Ipsarioten,
Het heldenvolk der Hydrioten,
En 't vrijheidskroost van Spessia,
Ter wrake snellen op hun kielen,
Dan zien wij 't moordrot ras ontzielen,
Gewroken zien wij Ipsara.
Wijl zij hunn' roof ter schepe dragen,
Juicht luid der moordenaren schaar,
Als waar' heel Griekenland verslagen,
En denkt en droomt van geen gevaar.
Daar zien zij Grieksche wimpels wappren.
Daar naakt de vloot der Grieksche dappren....
Nu ligt hun trots op ééns ter neêr;
De schrik bevangt die laffe zielen;
Zij snellen bevend naar hun kielen,
En denken aan geen tegenweer.
Wat blijft hun over, dan te vlugten,
Te vlugten met den meesten spoed?
Zij weten, wat hun staat te duchten
Van der getergde Grieken moed.
Dit moordrot heeft geen zelfvertrouwen.
De vloot kapt ijlings de ankertouwen,
Verlaat haar makkers op het strand;
Niets baat hun smeeken, niets hun kermen;
De vlootvoogd weet van geen ontfermen;
Reeds zwelt het zeil; men steekt van land.
Wat baat die vlugt! De vloot der Grieken
Stort zich op de Ottomansche vloot;
Zij snelt haar na op vlugge wieken,
En voert verwoesting mede en dood.
Daar vliegt de donder der kartouwen
Door romp, door zeilen, mast en touwen;
Daar vat de vlam, en 't moordgebroed,
Op ééns gebliksemd in de wolken,
Weêr neêrgesmakt in 's afgronds kolken,
Wordt daar verslonden in den vloed.
| |
| |
Het opperhoofd der moordenaren,
Voor eigen lijfsbehoud beducht,
Verlaat de vloot, doorklieft de baren,
En zoekt zijn heil in laffe vlugt.
Verwarring heerscht - wie zal gebieden?
Wat vlieden kan, denkt slechts aan vlieden.
Omringd bijna van elken kant,
Van alle zijden aangegtepen,
Wordt 't overschot der Turksche schepen
Vernield, veroverd of verbrand.
Van Ipsara's verheven stranden
Aanschouwt de Turksche schaar, met schrik,
De Grieksche vloot, gereed te landen,
En siddert voor dat oogenblik.
Geen schuilplaats komt dit rot te stade;
Zij weten, hun wacht geen genade;
Te luide roept om wraak het bloed
Der Grieken, die door 't moordstaal vielen:
Ter neder met die laffe zielen!
Ter helle met dit snood gebroed!
‘Vergeefs geknield! Neen, moordenaren!
Hier is de wraak geregtigheid.
Neen, monsters! u bij 't leven sparen,
Waar' zwakheid, geen grootmoedigheid.
Geen smeeken komt u hier te stade;
Geen Griek vond ooit bij u genade -
Vaar dan ter hel, gij beulenrot!’
Zoo spreekt de vlootvoogd; 't heer der Grieken
Snelt op hen toe met arendswieken,
En drijft hun 't wraakzwaard in den strot.
‘Zoo is dan Ipsara gewroken!’
Dus spreekt de heervoogd 't leger aan:
‘Van 't puin der wallen, die nog rooken,
Waait wederom de Grieksche vaan.
Dit is uw werk, o vrijheidszonen!
Zoo kondt ge aan heel de wereld toonen,
Wat moed de vrijheidsmin u gaf;
Zoo dwingt ge zelfs uwe eigen beulen,
En die verachtlijk met hen heulen,
Een' onbegrensden eerbied af.
Waar is hij, die aan slaafsche banden
De voorkeur boven vrijheid geeft?
Hij kome, en zie aan deze stranden,
Wat geest in vrijheidszonen leeft!
Die geest laat zich door niets verdrukken;
Te zoet is 't heilige verrukken
| |
| |
Van 't boven alles dierbaar pand.
Moog' 't Turksche staal hun hartaâr kerven,
Zij vallen, lagchen, en - zij sterven
Den heldendood voor 't vaderland.
Voor 't vaderland gevallen helden!
Wij wijden aan uw lot een' traan.
Het nakroost zal uw' roem vermelden;
En eeuwig zal uwe eerzuil staan.
Ja, laten onze tranen vloeijen;
Ja, laten zij uwe asch besproeijen:
Vol eerbied dankt u 't gansche land.
Gij gaaft aan 't vaderland uw leven;
Uw voorbeeld leert ons, fier te sneven
Voor Vrijheid en voor Vaderland.
O ja, gevallen vrijheidszonen!
Wij vreezen voor den dwingland niet.
Moog' vrij Euroop' de menschheid honen;
Daar 't ons aan 't moordstaal overliet;
Ja, zweve ook op dat deel der aarde,
Dat vrijheid teelde, vrijheid baarde,
De helsche geest der slavernij, -
Geen nood! wij durven dien verachten;
Geen nood! wij kennen onze krachten;
En bukken voor geen dwinglandij.
Eer treffe uw noodlot ook ons allen,
Eer treffe 't lot van Nicola
Alle onze steden, onze wallen,
Dat eer heel Griekenland verga,
Dan dat wij ooit, voor die ons drukken,
Verachtlijk, als hun slaven, bukken!
O ja! wij zweten 't op uw graf:
Nooit worden wij der Turken slaven;
Neen! liever, onder 't puin begraven,
Strekke ons heel Griekenland ten graf!
Maar neen! zoo we ons der Vrijheid wijden,
Dan ziet ons oog die jammren niet;
Zoo wij manmoedig blijven strijden,
Dan opent zich een blij verschiet.
De slaaf, slechts moedig in het moorden,
Weêrstaat, in deze heilige oorden,
Geen' held, door vrijheidsmin geducht.
Getuige, dappre togtgenooten!
Getuige zoo veel trotsche vloten,
Verbrand, veroverd, of gevlugt.
| |
| |
O! nog een korte wijl gestreden,
Nog ééne vloot, of twee, verbrand,
En al ons lijden is geleden,
Gered is 't lieve vaderland.
Dan, in der Vrijheids schaaûw gezeten,
Wordt al 't geleden leed vergeten:
De Faam doet onze daden kond.
Dan waagt geen vloot van die Barbaren
Zich langer meer op onze baren:
Wij sluiten ze in den Hellespont.’
|
|