Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets naders, over het verdrinken van den grooten Zuidhollandschen waard, in den St. Elizabethsnacht des jaars 1421.(Vervolg en slot van bl. 728.)
Minder kans zie ik, om zijn Ed. zoo nabij te komen, ten aanzien van zijne aanmerking op hetgeen ik, in de Letteroefeningen, als boven, wegens den beroemden Schrijver onzer Vaderlandsche Historie, wagenaar, gezegd heb, dat hij, namelijk, niet met zijne gewone naauwkeurigheid (waaromtrent ik hem, op bladz. 631 en 632, reeds verschoond had) geschreven heeft, dat de Waard doorbrak voor Werkendam, tusschen Dordrecht en Geertruidenberg, waarover ik uitriep: | |
[pagina 766]
| |
welk eene aanwijzing! enz. De Heer blanken zegt hierop, dat ik wagenaar wat scherp en onberaden beoordeel. Wat nu het scherpe aanbelangt: ik sta toe, dat ik mij minder levendig had kunnen uitdrukken; doch, zoo men daaruit zou willen opmaken, dat het mij aan genoegzame achting voor den hoogstverdienstelijken Schrijver zou mangelen, zou men mij te kort doen. Ik meen van die achting overvloedig en onverdacht bewijs gegeven te hebben, toen ik, niet lang geleden, zijnen voornaamsten lasteraar openlijk beschaamd, en zijn uitmuntend werk, voor hetwelk bij mij geene landsgeschiedenis ergens achterstaat, gehandhaafd hebGa naar voetnoot(*). Ook heb ik hem, op de berispte plaats zelve, gewone of doorgaande naauwkeurigheid toegeschreven. Doch dit neemt niet weg, dat hij misslagen heeft kunnen begaan, en ik die, waar ik ze meen te ontdekken, mag aanwijzen. Het komt er dus op aan, of ik, in het tegenwoordig geval, daarin onberaden ben te werk gegaan. Dit nu kan ik in geen opzigt toestemmen: want wagenaar heeft, gelijk ik meen genoeg bewezen te hebben, zonder eenig genoegzaam gezag, in het zeggen onzer oude Schrijvers, de Waard brak door tusschen Dordrecht en Geertruidenberg, de woorden voor Werkendam ingevlochten; en deze bepaling der ligging van Werkendam (tusschen Dordrecht en Geertruidenberg) kwam mij zeer zonderling voor, daar ik aan eene strekking in regte lijn dacht, en meende, dat, bij voorbeeld, tusschen Dordrecht en Woudrichem vrij wat natuurlijker en naauwkeuriger geweest zou zijn. Doch wagenaar wilde Dordrecht en Geertruidenberg behouden, om, zoo weinig mogelijk, van de oude Schrijvers af te wijken. Ondertusschen luidt zijne aanwijzing omtrent zoo, alsof men zeide: Gorinchem ligt tusschen Dordrecht en Schoonhoven, of Dordrecht tusschen Schoonhoven en Rotterdam. - Maar genoeg hiervan. Wij voegen hier nu nog iets bij, met betrekking tot hetgeen de Heer blanken, op bl. 27 zijner Memorie, schrijft, dat er, in de eerstvolgende eeuw, na 1421, (waarin wij echter van geene dijkbreuk aan de rivieren gewaagd vinden) geene of weinig belangrijke dijkbreuken, aan de Maas-, Waal- en Merwe-zijden, door de hooge bovenrivier-wateren, schijnen gevallen te zijn; immers, dat men geene aanteekening vindt, dat, vóór den jare 1452, uit de rivieren, groote | |
[pagina 767]
| |
overstroomingen, door de Rijn-, de Waal- of de Maas- wateren, ontsproten zijn. - Hieruit blijkt, dat ook zijn Ed. onbekend is met het Chronicon Tielense: want daarin vinden wij, op bladz. 524, dat, in den winter van 1432, de Waal, Rijn, IJssel en Maas buitengewoon waren opgezwollen, zoodat de Waaldijk, in de Overbetuwe, bij Loenen, bezweek, waardoor vooral de Betuw en Teisterbant vele schade leden. - Wederom, op bladz. 527, dat, in 1433, Waal, Rijn en Maas, ingevolge van ijsverstoppingen op de benedenrivieren, zeer hoog opliepen, zoodat er te Huessen twee doorbraken vielen, en de geheele Betuw overstroomd werd. - Vervolgens, op bladz. 532, dat, in 1437, de Waaldijk, tusschen Tiel en IJzendoorn, wederom ingevolge van ijsverstoppingen, op drie onderscheidene plaatsen doorbrak, en dus de Nederbetuw werd geïnundeerd, en dat, later, in hetzelfde jaar, de dijk bij Leeuwen, tegenover Tiel en IJzendoorn zich begaf, en dus het Maas-Waalsche onder geraakte. - Verder, op bladz. 533, dat, in 1438, in den dijk tusschen Tiel en IJzendoorn, niet minder dan zeven gaten vielen, waarvan vijf tusschen Tiel en Ooy, dat is in den afstand van een half uur; en bladz. 535 en 536, dat, in hetzelfde jaar, de gaten door eene kade bevangen, en, het land bezaaid zijnde geworden, die kade in den zomer doorbrak en alles verwoest werd, en dat de oude dijk werd verlaten, en, binnenwaarts, een nieuwe gelegd. - Hier heeft men dus eene opgaaf van wel vijf doorbraken in den tijd van zeventien jaren; waaruit blijkt, hoe naarstig deze Schrijver, die meldt, bij twee dezer doorbraken, zelf tegenwoordig en werkzaam geweest te zijn, deze bijzonderheden opteekende. Men mag hieruit vermoeden, dat, zoo zijne aanteekeningen verder liepen, wij van meerdere doorbraken gewag zouden vinden: want het is niet waarschijnlijk, dat er tusschen 1438 en 1552 geene anderen zouden gevallen zijn, dan die van 1496 en 1497, waarvan oudenhoven, in zijn Dordrecht, op bladz. 83 en 84, gewaagt, en welke door den Heer blanken mede zijn over het hoofd gezien. In beide gemelde jaren werd de Betuw weder geïnundeerd, en brak de Diefdijk door. - Van vroegere inundatiën, door de rivierwateren, gewaagt onze Schrijver, op de jaren 1342, 1409, 1411 en 1413. In het eerste werden de Opper- en Neder-betuw en de Tielerwaard overstroomd, - in het tweede, behalve dezen, ook de Bommelerwaard en het Maas-Waalsche, - in | |
[pagina 768]
| |
het derde de Nederbetuw, en in het laatste de Tielerwaard en het Maas-Waalsche. - Voorts heeft hij van zestien onderscheidene hooge zeevloeden, en daardoor veroorzaakte overstroomingen, aanteekening gehouden. Ten besluite nu nog iets, wegens hetgeen gedaan is, om de, in 1421, gevallene dijkbreuken van den grooten WaardGa naar voetnoot(*) te herstellen, tot bevestiging van hetgeen onze Kronijkschrijver berigt heeft, en wij voorheen gemeld hebben, dat namelijk het herstel terstond, in 1422, ondernomen, bijna geheel voltrokken, en daaraan een onmetelijke schat te kost gelegd, doch alles, door een' nieuwen storm, weder vernield is. Reinerus snous, die in 1477 geboren werd, en dus in het voorst der zestiende eeuw geschreven zal hebben, meldt ons, (in zijne Res Batavicae, pag. 137)Ga naar voetnoot(†) dat het volk, dat aan den dijk werkte, door de inhaligheid der betaalmeesteren, in zijn loon verkort, en daardoor (zeker omdat het volk verliep) het werk onvoltooid bleef. En (voegt hij er bij) alzoo blijst het eertijds schoonste land, door het geweld van den stroom en de verwaarloozing der onzen, eene prooi der golven; hoewel het, vooral in de heete zomers, welke ons thans te beurt vallen, zoo groote zaak niet zou zijn, om het weder boven te brengen en droog te maken. Zoo wij dit verstaan van den tijd, waarin hij het schreef, na 1500, (en ik weet aan zijne woorden geenen anderen zin te geven) dan moeten wij er, als zeker, uit besluiten, dat zelfs toen de doorbraak aan den ouden Wiel nog niet gevallen was. Hoe 't zij: de zomer van 1423 was, van Junij tot November, bij uitstekendheid nat, zoodat de rivieren, door de aanhoudende regens, zeer gezwollen waren, | |
[pagina 769]
| |
en, in October, op den Rijn en aan de Maas, overstroomingen vielen, gelijk ons weder door onzen Kronijkschrijver berigt is. Of dit, dan wel gebrek aan geld, oorzaak is geweest, dat, in gezegde jaar, het werk niet weder opgevat is, kan ik niet zeggen: wel, dat Dordrecht, bij gebrek aan genoegzamen onderstand, zich, bij voorschot, reeds diep in schulden had gestoken, - dat velen, die bij de doorbraak schade hadden geleden, en in het bijzonder die van Heusden, Altena, Sprang, 's Gravenmoer en Bezooijen, onwillig waren, om in de kosten der herdijking, op den geraamden voet, bij te dragen, - dat Hertog jan van beijeren, het werk krachtig pogende te bevorderen, de onwilligen, door de allergestrengste maatregelen, tot bijstand perste, - dat die van Altena vervolgens te hulp kwamen met 5000 Beijersche guldens, - dat de steden van Holland, behalve hetgeen de Heer smits gemeld heeft, ook nog tot onderstand toezeiden een tuin (eene kleine munt van dien tijd) van elken (ik denk droog te maken) morgen, enz.; en dat dit alles te weeg bragt, dat, in Augustus 1423, beraamd werd, om, na jaarsdag eerstkomende, weder met dijken te beginnen, en dan dijkende te blijven, en dat de Hertog, van zijne zijde, dit werk weder aanbond door aanzienlijke vergunningen en toezeggingen van bijstand; - dat mij echter niet gebleken is, dat, vóór zijnen dood, voorgevallen 6 Januarij 1425, iets dadelijk is ondernomen; doch, zoo ja, dat dan ligtelijk alles, op nieuw, verdelgd kan zijn geworden door de woedende stormen van November 1424, (wederom door onzen Kronijkschrijver vermeld) waardoor, te Krimpen en elders, op vele plaatsen, in Holland, dijkbreuken vielen; - dat men echter, ook in 1425, den moed, tot herwinning van den Waard, nog geenszins had opgegeven, en Hertog philips van bourgondië, in dat jaar, nog beloofde, het werk, onder zekere voorwaarde, met 28,000 kroonen te gemoet te willen komen, mits elk, op iederen morgen, (welken hij in het verdronkene had) zou verdijken eene gouden kroon, eer hij afliet van dijken, en zijn land opgaf; doch dat ook hiervan, zoo min als van een nieuw ontwerp tot de dijkagie, gemaakt in 1430, eenig gevolg bij mij gevonden is; maar dat ook toen nog geenszins alle denkbeeld van herstel werd opgegeven, waaruit mij onbetwistbaar schijnt te volgen, dat althans ook toen de doorbraak bij Werkendam nog geene plaats had. - Al het bovenstaande heb ik getrokken uit een | |
[pagina 770]
| |
aantal van Charters na 1421, te vinden bij van mieris, in zijn vierde deelGa naar voetnoot(*); en ik twijfel niet, of hij, die nu lust en gelegenheid heeft, om andere, elders uitgegeven, of hier en daar nog ongedrukt voorhanden, te doorzien, of ook oude Kronijken, hier en daar nog schuilende, te raadplegen, zou in staat zijn, om dit onderwerp nog nader toe te lichten.
Augustus, 1824. |
|