| |
Een bezoek op Aruba en Bonaire, twee tot Curaçao behoorende eilanden, in 1823.
(Vervolg en slot van bl. 734.)
De eerste onvolledige maatregel, met opzigt tot de afschaffing van den slavenhandel, is, dat slechts twee Europesche Gouvernementen, het Nederlandsche en Engelsche, zich verbonden hebben, elkanders vaartuigen in den Atlantischen Oceaan te onderzoeken en de slavenhalers prijs te maken, en dat de overige Zeemogendheden zulks slechts hunne eigene vaartuigen doen. Hieruit volgt, dat de slavenhalers zich slechts van dubbele papieren behoeven te voorzien, om eene groote kans te hebben van niet te kunnen genomen worden. - In het begin van 1823 vertrok uit deze haven, op eenen kruistogt, Z.M.'s Brik de Kemphaan, gekommandeerd door den eersten Luitenant godsen. Bij de boven-eilanden ontmoette hij eene Schooner, welke hij, zonder eene vlag te toonen, tot onder het land vervolgde, en door een kanonschot noodzaakte, derzelver vlag te hijschen. Deze deed zulks, en toonde de Nederlandsche; maar, toen hij zag, dat de Kemphaan dezelfde vlag ophaalde, verwisselde hij dezelve terstond met eene Columbiaansche vlag, en toonde daarvan ook inderdaad de papieren. De Luitenant godsen, ziende, dat het een slavenhaler was, besloot, wegens het suspect gedrag en de verschillende rapporten der matrozen van de Schooner, dezelve op te brengen, en gaf aan den Kapitein, die zeer ziek was, verlof, om aan wal te gaan. De kist met kleederen, welke deze met zich wilde nemen, werd eerst onderzocht, en nu vond men in dezelve ook de Hollandsche papieren. Dit was voldoende, om dezelve daarna te Barbados te zien condemneren. Indien deze slavenhaler nu de Kemphaan voor een Nederlandsch oorlogsvaartuig herkend, de Columbiaansche vlag en papieren getoond, en de Nederlandsche verborgen had, men zou hem ongehinderd hebben
moeten la- | |
| |
ten vertrekken, om waarergens zijn menschenvleesch op de markt te brengen.
Een andere gebrekkige maatregel, om den slavenhandel met kracht tegen te werken, is, dat niet alle oorlogsvaartuigen der zoo even genoemde twee Europesche Mogendheden Commissiën hebben tot het nemen van slavenhalers. Dit geschiedt denkelijk, om, door het veelvuldig onderzoeken der vaartuigen, den koophandel niet te hinderen; maar daardoor wordt juist gelegenheid gegeven, dat menige slavenhaler ongehinderd, in het gezigt van oorlogsvaartuigen, zijnen weg vervolgt, of, genomen wordende, daarna weder moet vrijgegeven worden. Dit kan het volgende voorval bewijzen. - Omtrent het midden van 1823 kwam in deze haven het schoone Engelsche Linieschip the Glocester. Het bragt met zich een slavenhaler, die onder Hollandsche vlag genomen was, maar door een' Engelschen Kotter, welke daartoe geene Commissie had. De Kapitein van het Linieschip wilde den prijs aan den Gouverneur van Curaçao overgeven; hetgeen deze natuurlijk weigeren moest, omdat hier geen Hof van Slavenhandel bestaat, maar we! te Suriname en te Barbados, alwaar het dus, volgens de Instructie daaromtrent, door den genen, die het slavenvaartuig prijs gemaakt heeft, moet opgebragt worden, en omdat het een prijs was, op eene onwettige wijze genomen, die door het Hof van Slavenhandel weder zou vrijgesproken, en schadeloos moeten gesteld worden door den genen, die hetzelve had opgebragt. De Kapitein van het Linieschip, ziende, dat de Gouverneur zich wel wachten zou, dezen prijs van hem over te nemen, stelde den Kapitein en de Equipagie van de Schooner weder in vrijheid, en liet dezelve des nachts de haven uitzeilen, welke ook behouden te Portorico aankwam, en daar voor hare slaven een' hoogen prijs gemaakt heeft. Het zij hierbij gevoegd, dat dit slavenvaartuig eene Schooner was van eene naauwelijks middelmatige grootte, met één
klein topzeil, aan boord hebbende over de zoo slaven, meest kinderen van 11 à 12 jaren, welke, als zij op het dek kwamen, naauwelijks zoo veel plaats hadden, dat zij naast elkander staan konden; dat er op de korte reis van Curaçao naar Portorico drie slaven gestorven zijn, en dat de Kapitein en de geheele Equipagie Franschen waren.
Ook zou men nog kunnen bijbrengen, dat de afschaffing des slavenhandels misschien meer bevorderd zou worden, wanneer men den Kommandanten der oorlogsvaartuigen, welke
| |
| |
met deze Commissiën voorzien zijn, minder moeijselijkheden en risico opleide; want deze zullen, zoo zij niet door gevoel van menschelijkheid en naauwgezetheid omtrent hunne instructiën gedreven worden, liever, zoo het hun mogelijk is, ongemerkt de slavenhalers hunnen weg laten gaan, dan zich de grootste moeiten op den hals te halen, door zich met deze vaartuigen te belasten, dezelve naar de wijze te behandelen, zoo als hun hunne instructie voorschrijft, dezelve op te brengen naar eene der twee plaatsen, waar een Hof van Slavenhandel bestaat, waartoe eene reis van verscheidene weken noodig is, zoo de prijzen ver beneden de bovenwindseilanden genomen zijn, en dan dáár zich aan het onderzoek van het Hof bloot te stellen, of deze prijzen wettig of onwettig genomen zijn; in welk laatste geval de Kapitein, die den prijs gemaakt heeft, verantwoordelijk is voor alle kosten en schade, die er op loopen; terwijl hij, bij de verbeurdverklaring van het vaartuig, op geen voordeel, immers op geen ander, dan van weinig aanbelang, heeft te rekenen.
Misschien zijn er nog andere redenen, die de afschaffing des slavenhandels niet begunstigen; anders konden er te Suriname, sedert 1815 tot heden, naar de bepaling van deskundigen, geen 10,000 slaven ingesmokkeld zijn. Dan, ik heb mij, ongemerkt, te lang reeds bij dit onderwerp opgehouden, en moet thans weder naar de rincon te Bonaire terugkeeren.
Gedurende dat de Engelschen Curaçao blokkeerden, en daarna in het bezit daarvan waren, verkeerden de slaven in de rincon in groote vrees, dat zij door de Engelschen weggehaald en verkocht zouden worden; en, toen de Engelsche Gouverneur hen werkelijk naar Curaçao ontbieden liet, om hen daar, gelijk met de landslaven, die zich aldaar bevonden, reeds vroeger gedaan was, te verkoopen, weigerden zij om te gaan, en verstaken zich in de bosschen. Eens, verhaalde mij de Kommandeur, kwam er te Bonaire een Engelsch Fregat ten anker. Deszelfs Kapitein, welke den Nederduitschen naam van van citters droeg, wilde een toertje in het land doen, en de fontein gaan bezoeken. (Dit is een zeer klein, in den droogen tijd naauwelijks merkbaar beekje, dat aan de noordzijde des lands, waar de weg naar de rincon loopt, van eene steile rots, van welke de geheele noordkant, even als op Curaçao, voorzien is, afstroomt. Te voren had hier de Kommandeur eenige banaan - boomen en een' moes- | |
| |
tuin; maar thans was daarvan, zoo wel door de droogte, als door gebrek aan de noodige verzorging, geen spoor meer te zien.) Toen de Engelsche Kapitein daar was, werd hij op eenmaal zeer verschrikt door het zien van een groot aantal Negers, welke met hunne hoofden van achter de punten en uit de gaten te voorschijn kwamen, en slechts eenige stukken van de rotsen hadden behoeven af te werpen, om hem, met zijn' bij zich hebbenden Staf, te verpletteren. Hij deed hun vragen, of zij iets van hem begeerden. Zij antwoordden, dat zij niets anders van hem wilden, dan dat hij niet in de rincon zou komen. Hij zeide, dat zulks ook zijn oogmerk niet was, en dat hij naar de baai zou terugkeeren; waarop zij zich ook terstond
verwijderden.
Ik vond in de rincon eene kleine kerk, waarin te voren jaarlijks een der Pastoors van Curaçao de kinderen kwam doopen en de mis lezen; doch, wegens het overlijden der beide Pastoors, had zulks in verscheidene jaren geene plaats gehad, en de kerk werd alleen gebruikt, om de lijken der Negers, vóór derzelver begraving, in te zetten, en dan acht dagen lang daar te komen bidden. De kerk was zeer zindelijk; doch de poppen waren niet, als in de aanzienlijke kerken der steden, levensgroot, maar ongeveer 10 à 12 duim lang, en stonden op plankjes, met wit linnen overtrokken, langs den muur, even als in Nederland bij de bakkers op St. Nicolaas - avond de suikermannetjes.
Tot onderhoud van de kerk en van den Pastoor, als deze daar kwam, bragten de Negers, wanneer zij in het bewerken van hun eigen tuintje een goed jaar gehad hadden, eenig geld bij elkander, en gaven dit aan den koster van de kerk in bewaring; doch deze had het ongeluk van smaak te krijgen in het water, dat te Schiedam gedistilleerd wordt, en had in weinig tijds het gansche fonds door zijne keel gejaagd. Ik vroeg, of zij dien man niet van zijn' post ontzet en aangeklaagd hadden. Wel neen! was het antwoord, zoo veel belang stellen de Negers in de kerk niet, dat zij daarvoor zoo veel moeite doen en zoo veel opschudding maken zouden. - Ik vond hierin weder een bewijs van die onverschilligheid in den Godsdienst, welke overal tusschen de keerkringen heerscht, en waarvan elk, die eenigen tijd in de Westindiën geweest is, de overtuigendste blijken zal gezien hebben. Niet slechts treft men dit verschijnsel aan bij de Europeanen en derzelver
| |
| |
afstammelingen, de Westindische Greolen, maar ook bij de Indianen en Negers.
De eerste Spaansche Zendeling onder de Chaymas-Indianen, dien de uitmuntende reiziger a. von humboldt boven Cumana aantrof, zat in zijnen stoel te klagen over de zorgeloosheid en traagheid zijner gemeente. De Indiaansche stammen, welke in Columbia wonen, en niet tot het Christendom behooren, b.v. die, welke op de Indiaansche kust boven Maracaïbo leven, hebben wel eenige godsdienstige denkbeelden, maar bekreunen er zich weinig aan, en bezitten geene Godsdienstoefeningen. Toen de Spanjaarden nog in het bezit der vaste kust waren, scheen er ten minste uitwendig veel werks van den Godsdienst gemaakt te worden; doch dit kwam omdat het land toen het eigendom van den godvruchtigen ferdinand was, die hetzelve, even als zijn land in Europa, door Priesters liet regeren. Onlangs kwamen eenige Spanjaarden van Portorico op Curaçao, waar zij, na hunne emigratie van de kust, eenigen tijd gewoond hadden: de reden van hunne terugkomst was, omdat zij hier niet zoo met de mis geplaagd worden als op Portorico.
De Negers op de Engelsche eilanden worden als godsdienstig opgegeven, vooral sedert de Methodisten onder hen zijn begonnen te prediken. Ik heb zulks ook inderdaad op de bovenwinds-eilanden gezien. Maar de Europeaan kan zich niet verbeelden, wat een Neger, of iemand van de kleur, niet al doen zou, om zich ergens in met de blanken gelijk te stellen, en in eenig opzigt dezelfde regten te verkrijgen als de blanken, hetgeen op de Engelsche eilanden plaats heeft, waar zij, even als hunne meesters, Protestanten zijn, of liever heeten. Ook kan men ligt begrijpen, hoezeer menschen, die door een klein bewijs van minachting bedroefd en ternedergeslagen worden, maar die buiten mate verheugd zijn, als men hun eenige blijken van belangstelling en achting geeft, door de Methodisten voor eenigen tijd moeten gewonnen worden, die, met den grootsten ijver bezield, uit Engeland komen, de Negers broeders noemen, en tot hen van vrijheid en regt spreken.
Hoezeer echter de Negers deze beklagelijke onverschilligheid omtrent alles, wat den Godsdienst betreft, met hunne blanke natuurgenooten tusschen de keerkringen gemeen hebben, kan men, gelijk elders, maar al te duidelijk op Curaçao bespeuren. Alle Negers en kleurlingen, zoo wel vrijen
| |
| |
als slaven, behooren tot den Roomschen Godsdienst; maar zij vergenoegen zich alleen met gedoopt te zijn, gaan nooit naar de kerk, waartoe zij toch op zon- en feestdagen tijd en gelegenheid hebben, en bedrijven, gedurende geheel hun leven, geene andere Godsdienstoefening, dan, in het huis, waar een hunner bloedverwanten gestorven is, acht dagen des avonds te komen bidden. Slechts een twintigste of dertigste gedeelte der Roomsche gemeente komt nu en dan in de kerk; het overige leeft, vergenoegd en onbekommerd, zoo maar heen. Wanneer men aangaande den Godsdienst hen ondervraagt, verneemt men echter meer, dan men verwacht had: zij weten bijna allen van God, den Schepper van hemel en aarde, die alles ziet en hoort en beloont en straft, van Vader, Zoon en H. Geest; zij kennen maria, het Vagevuur en de Heiligen; maar zij bekreunen er zich niets aan, en leven alsof zij van dit alles niets wisten.
Vanwaar die onverschilligheid en zorgeloosheid, waaraan men, wat men ook in het werk mogt stellen, niets veranderen kan? Is het niet door het klimaat der keerkringen, waar een altijd heldere hemel, zuivere lucht en vrolijke natuur alle zwaarmoedigheid en peinzenden ernst verdrijven, en alles ligter wegen doen; waar de weinige behoeften, die men noodig heeft om gelukkig te leven, aanleiding geven tot onverschilligheid omtrent alles, wat niet tot de eerste noodwendigheden des levens behoort; waar zelfs het sterven veel van het akelige en treurige verliest, en de doode spoedig uit de herinnering verdwenen is? |
|