| |
| |
| |
De ofwekking van den jongeling te Naïn.
Bijbelsch Tafereel.
Ende alle het volck dat ziende, gaven Gode los.
lucas XVIII.
Beziel me, o kunstgevoel! bij 't klinken van mijn snaren;
Ontsluit me uw heiligdom, gewijde orakelblâren!
Dat vrij der eeuwen rol van krijgs- en letterheld
De wapendaden roem', de citerwondren meld'!
Dat vrij ter hunner eer de dichter 't speeltuig drukke,
En, waardig zijn gezang, der kunsten lauwer plukke:
Voor minder roems, maar meerder grootheids klinkt mijn lied;
Want schooner schouwspel zag de knielende aarde niet!
Ziet gij die gindsche stad, in Hermons groenende oorden,
Waar Kisons zilvren beek zich kronkelt langs haar boorden?
Daar leefde een brave vrouw; 't lot was haar bang en wreed;
Reeds diep en fel geschokt door 't grievendst zieleleed,
Bleef nog een zoon de vreugd van haar gefolterd harte;
Nog vond ze in hem haar' troost. Hij was, in rouw en smarte,
Het eenigst, wat haar bleef in haren weduwstand;
Geheel haar moederzorg had ze aan dien zoon verpand.
Had zij haar' dierbren gâ naar 't somber graf zien dragen,
Dat kind bleef nog haar lust, bij 't klimmen van haar dagen;
En nu, nu velt de dood, in de eerstontloken jeugd,
Het welig bloempje neêr der moederlijke vreugd!
Wie stort nu balsem in haar diepgeslagen wonden?
Waar nu, in 't martlend wee, den troost der hoop gevonden?
't Verschiet is nacht; - helaas! in radeloos geween
Voert zij haar' lieveling naar 's vaders rustplaats heen.
Ja, hoor dat dof geruisch reeds in de verte naadren!
Zie ginds dat volksgedrang zich digt opeen vergaadren!
Aanschouw die droeve schaar! zij nadert Naïns poort.
Een doodsche stilte heerscht in 't eerbiedwekkend oord.
Geheel de treurge rij, met rouwgewaad omhangen,
Volgt, bij den zachten klank der doffe treurgezangen,
Het lijk des dierbren zoons. Ja, waar het oog ook schouw',
Een vloed van tranen tuigt van d'algemeenen rouw!
De lijkstoet trekt al voort. - Zie, bij die rouwmisbaren,
Ginds aan de hooge baar, te midden van de scharen,
| |
| |
In slepend treurgewaad, de diepbedrukte vrouw
Met waggelenden tred en stikkend in haar' rouw;
Ja, zie dat handgewring, en hoor dat luidkeels snikken!
Aanschouw dat bleek gelaat, die diepontroerde blikken!
Lees, lees uit elken trek, gegroefd door diepe smart:
Zoo bloedt, zoo weeklaagt slechts 't verscheurde moederhart. -
Ween, droeve weduw! ween! Nooit viel de hooge ceder
Met meerder reuzenkracht op 't zwakke bloempje neder.
Zoo woedt alleen de orkaan, en huilt door bosch en woud,
En kraakt, en splijt, en knakt het duizendjarig hout!
Doch wie, wie nadert ginds de zaamgevloeide kringen?
Wie poogt met achtbren tred al verder door te dringen?
Wie is 't, die bij de rij der treurigen zich voegt,
Terwijl 't gevoelig hart van leed en weedom zwoegt?
Wie mag die Eedle zijn? Diep in de ziel bewogen,
Ontspringt, bij dit gezigt, een tranenvloed zijne oogen.
Hij nadert, als bekleed met majesteit en magt.
't Is of de gansche schaar een troostwoord van Hem wacht.
Alleen de weduwvrouw, diep in zich zelv' verloren,
Ziet op de lijkbaar slechts; niets treft haar oog of ooren;
Ze is voor de schepping dood; niets, dat hare aandacht trekt;
Geen volksgewoel, dat haar uit hare mijmring wekt.
Een enkle toon van Hem kan toch haar zinnen boeijen;
Een enkel: ‘ween niet, vrouw!’ doet haar de borst ontgloeijen;
Zij blikt verwilderd rond; die taal klonk haar in 't oor,
En drong gelijk een pijl in merg en beendren door!
Zij ziet Hem, en, aan haar bedwelming nu onttogen,
Gevoelt ze een' stillen troost bij d' aanblik van Zijne oogen.
Geen regen, die zoo malsch op 't dorstig aardrijk stort,
Als hier door Zijnen wenk haar ziel verteederd wordt!
Naauw is een diepe zucht Hem uit de borst gerezen,
Of meerder majesteit is in Zijn oog te lezen.
Hij dringt nog naderbij, en, op Zijn' wenk en wil,
Staat heel de sombre stoet met diepen eerbied stil.
Men ziet Hem aan; men poogt Zijn doelwit na te vorschen;
De rij der dragers, die den dierbren doode torschen,
Ontzetten; Hij treedt toe; men aarzelt keer op keer;
Men tilt de lijkbaar af, en langzaam zinkt zij neêr;
Men toeft; men vloeit te zaam tot digtgeschaarde kringen; -
Een schrik bevangt de ziel der vrouw, der volgelingen;
| |
| |
Hij raakt de doodbaar aan; - de twijfling rijst ten top; -
Hij roept met luider stem: ‘sta, jongeling, sta op!’...
Niet sneller schoot het licht, bij 's werelds eersten morgen,
Hoe in den bajert ook omsluijerd en verborgen,
In stralen langs de korst des ruwen aardklomps heen,
Toen nacht en donkerheid op Gods bevel verdween,
Dan hier de levensvonk het zielloos lijk doorgloeide,
En 't bloed weêr vrij en vlug door borst en aders vloeide.
De jongling rijst, en staart, staart nog bewustloos rond;
Hij voelt, hij denkt, hij spreekt. Nu vat, op d' eigen stond,
De Vreemdeling zijn hand, en geeft met eedle waarde
De vrouw den schat terug, dien zij verloor op aarde;
Haar oog aanschouwt den zoon - zij stamelt - denkt niets meer,
Maar zinkt aan zijne borst, hij in hare armen neêr;
De moeder blijft den zoon aan 't kloppend harte prangen,
De zoon blijft kussende aan de moederlippen hangen;
Een nooitgevoelde vreugd doortintelt hun gemoed,
En snikkend storten zij den Vreemdeling te voet.
't Is Jezus! ja; de vrouw ombelst Zijn heilge handen,
Terwijl en oog en hart voor Hem in liefde ontbranden;
De jongling staart, verstomd, zijn' dierbren Redder aan,
En Jezus leest hunn' dank uit elken snik en traan.
Ontsteitnis houdt al 't volk bij 't wonder opgetogen;
Vertrouwen, vreugde, schrik straalt beurtlings elk uit de oogen;
De lof van Jezus klinkt; eenstemmig rijst de toon:
‘Ja, waarlijk, Hij alleen is Gods geliefde Zoon!’
j. van harderwijk, r. zoon.
|
|