| |
Het ouderlijk huis.
Waar mag wel, tusschen wieg en graf,
Het dierbaar plekje zijn gelegen,
Dat altijd groent van lust en zegen,
En 't welk wij teeder zijn genegen
Tot bij den wanklen grijsaardsstaf?
Het ligt, voor bedelaar en Koning,
Begrensd in de ouderlijke woning.
Die woning moog met praal en pracht
Haar marmren wanden wijd verbreeden,
Of 't lage dak met riet bekleeden,
| |
| |
Berucht zijn door bekoorlijkheden,
Of schuilen in vergeten nacht, -
De plek dier woning houdt op aarde
Voor 't kinderhart de hoogste waarde.
Daar heeft, door moederarm omvat,
Het kind zijne eerste voedseltoogen,
Den nektar der natuur gezogen;
Daar vond het alles onder de oogen,
Wat prijs voor zijn behoefte had;
En wat daar buiten was gelegen,
Werd niet begeerd en niet verkregen.
Daar werd zijn' slaap geen perk gezet.
Zijn schat was pop, of tor, of veder.
Het speelde, en, moede, lei het weder
Het dommlig hoofd zoo zalig neder
Op 't harde stroo als donzen bed;
En rees verkwikt van vloer of sponde,
En sprong weêr onbezorgd in 't ronde!
De kommer mogt aan 't moederhart,
De zorg in 's vaders boezem knagen,
De boogaard weigren vrucht te dragen,
Het veldgewas zijn neêrgeslagen,
Een toekomst naadren, bang en zwart;
Het kind bleef spelen, dartlen, lagchen,
En, opgeruimd, om kusjes pragchen.
En kusjes, ja! die vond het steeds,
Al kwam uit moeders oogenleden
Een pijnlijk traantje neêrgegleden,
Als tolk van hare teederheden
En tevens van 't besef des leeds:
Maar leekten dropjes op zijn wangen,
't Bleef, spelend, die in 't mondje vangen.
Geen toekomst voor 't gelukkig kind!
Het heden ketent al zijn zinnen:
't Ziet door zijne oudren zich beminnen,
En 't vindt de onstoorbre rust van binnen,
Zoo lang het liefde en speelgoed vindt;
En moog men 't voedsel karig deelen,
't Vergeet de derving onder 't spelen.
| |
| |
En mogt men 't, in een' hooger' stand,
Het schitterendst verblijf bereiên,
In d' overvloed zou 't blijven schreijen
Om de arme schuur en schrale weiên,
Waar 't huppelde aan de moederhand,
Zijn' hoepel rolde en bellen blaasde,
Of, in zijn smart, op kusjes aasde.
Maar 't kind groeit op; de wereld stelt
Allengs een' ruimer' schouwburg open;
De zucht naar eer begint te nopen;
De vlijt doet op bevordring hopen;
De keten der behoefte knelt;
Men ziet nu meer, en leert meer kennen,
En 't Ouderhuis allengs ontwennen.
Men knoopt nu andre banden aan,
Dan die den zin aan Huis verbonden.
Men heeft een zielsvriendin gevonden,
En voelt, met Hymens krans omwonden,
Het hart aan 't hare zalig slaan.
Men gaat nu eigen grond betrekken,
En 't klein gezin ten steun verstrekken;
Of zet, door lust of nood geprest,
Den koers naar afgelegen landen,
Doorwandelt zoete lustwaranden,
En raapt er cijns met volle handen
In 't heiltrezoor van elk gewest;
En wint er, boven hoop en wenschen,
De gunsten van fortuin en menschen.
Doch waar 't geval ook henen drijv',
Wat schat van heil het toe moog deelen,
Bij alle vreugd- en lusttooneelen
Blijft altijd tokklend bovenspelen
't Geluk van 't Ouderlijk verblijf;
Daar blijft, op elken trap van 't leven,
't Regtschapen kinderhart aan kleven.
Ja, 't plekje blijft het meest ons waard,
Waar we aan den moederboezem hingen,
Den tongval van haar lippen vingen,
| |
| |
Onze eerste wankelstapjes gingen,
Waar 't printenboekje werd doorblaard,
Waar 't eerst het brein zich spitste op reeknen
En oog en hand op letterteeknen.
Ja, alles, wat ons oog daar zag,
't Geluk bevordren mogt of krenken,
Genot, of les, of leering schenken,
Dat blijven wij zoo graag herdenken
Tot op den jongsten levensdag!
Dat wekt de vreugde, of perst dan weder
Een' traan van zoeten weemoed neder.
Ach! als op later' levenstijd
Het Ouderhuis ons komt te voren, -
Hoe veel dan, dat ons mogt bekoren,
Ging sinds voor geest en hart verloren!
Hoe veel voor altijd, altijd kwijt!
Hoe velen, die ons blijdschap gaven,
Verwijderd, kwijnend, of begraven!
Maar met den traan der droefenis,
Die langzaam dan in 't oog komt dringen
Om zoo veel weelden als vergingen,
Vermengen zich herinneringen,
Wier invloed zoo weldadig is!
Want uit dier schimmen droef gewemel
Heft dan zich 't arme hart ten hemel.
Dan, ja! dan rukt dat arme hart
Zich los van aarde en aardsche kluister,
Verheft zich boven 's grafkuils duister,
En zweeft naar 't oord van licht en luister,
Waar 't grenspunt is van alle smart,
En stijgt al meer, en streeft al nader
Naar 't Huis van aller God en Vader.
|
|