Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 697]
| |
Mengelwerk.Over den tegenwoordigen tijdgeest.
| |
[pagina 698]
| |
mate van de verschillende stemming des gemoeds, in welke men hoort en ziet en ondervindt en opmerkt. Gewoonlijk loopt daar velerlei zamen, om aan de algemeene denkwijze en zeden zekere rigting te geven. Zoo ontstaat er eene openbare meening, een zekere tijdgeest, en deze werkt krachtig. Zoo worden groote en gewigtige uitkomsten voorbereid en daargesteld. Zoo is het tegenwoordige een uitvloeisel van het verledene, en zal zeer zeker ook gevolgen hebben voor het toekomende. En zoo mogen wij dan ook de gebeurtenissen, die in onzen leeftijd voorvielen, aanmerken als gevolgen van begrippen en zeden en handelingen eens vroegeren geslachts. Vele menschen hebben en behouden eene zekere gehechtheid aan oude vormen, dikwerf ook dan nog, wanneer de geest, die eenmaal in dezelven werd medegedeeld, reeds grootendeels of misschien geheel vervlogen is. Daar was langzamerhand in de begrippen der menschen, die vóór ons leefden, eene verandering gekomen, welke eindelijk een' krachtigen invloed op de geheele gesteldheid der burgerlijke maatschappijen bleek te hebben. De geschiedenis van weinige jaren schijnt den loop van geheele eeuwen in zich te bevatten; in zoo grooten getale vertoonen zich merkwaardige verschijnselen, die elkander als verdringen. Dat alles, wat wij beleefden, moest de volken in het algemeen tot nadenken opwekken. De menschelijke geest ontwaakte als uit eene sluimering, en er werden velerlei krachten ontwikkeld. Men bemerkte veel gebrekkigs, en wilde verbeteren. Hier en daar sloeg deze zucht tot gevaarlijke uitersten over. Jaren vol onrust bragten alles in beweging. Partijschappen woelden, en oorlogen schokten de maatschappijen. Van staatkundige veranderingen meende men heil te mogen verwachten. Velerlei werd beproefd; maar vormen alleen kunnen het geluk niet geven. De oude betrekkingen der volken tot elkander zijn verbroken geworden; en zoo groote gebeurtenissen hadden een' krachtigen invloed op het huisselijk en maatschappelijk leven der menschen. Vermoeid van al dat woelen, begeerde men rust, en eindelijk kwam de lang- | |
[pagina 699]
| |
gewenschte vrede. De groote strijd der volken was gestreden; en wat nu is de uitkomst, na zoo velerlei lotwissel en smartelijke ondervinding? Op lange zomerwarmte volgt soms een verschrikkelijk onweder. De heldere hemel wordt met zwarte wolken overdekt. Dreigende slingert de bliksem door de dikke lucht, en het aardrijk davert en dreunt van den rollenden donder. De vogelen zwijgen, als in bange verwachting, en de runderen schijnen angstig op de dorre velden. Verkwikkelijk daalt dan de langgewenschte regen neder op aarde; de mensch begint ruimer adem te halen, en geheel de schepping schijnt in weinige oogenblikken als te verjongen. Maar dikwerf ook verteert het vuur des hemels hier of daar de landelijke woning. Hagel slaat den oogst ter neder, of stormwind regt velerlei verwoesting aan, of regen en wolkbreuken doen rivieren buiten hare oevers treden, en verspreiden schrik en ellende. Weldra, echter, herstelt zich het evenwigt in de natuur; en hoedanig is dan gewoonlijk der menschen oordeel over dat ontzagwekkend verschijnsel? Ja, daar zijn er, die oog en hart opwaarts heffen, wanneer de God der eere dondert. Anderen, integendeel, sidderen van bleeke vrees, welke schaars een' blijvenden indruk ten goede achterlaat. De meesten der stervelingen bepalen hunne gedachten op het voor- of nadeel, dat zij zelve onmiddellijk van het natuurverschijnsel zagen of ondervonden. - Eveneens oordeelen zeer velen over de gebeurtenissen van onzen leeftijd. Ieder heeft zijn bijzonder standpunt, en ziet vandaar menschen en zaken in een gunstiger of ongunstiger licht, naar mate van zijne meer of minder beperkte, aangename of bedroevende ondervinding. Na zoo veel jaren leeds is de rust welkom, en geeft aanleiding tot nadenken over al die woelingen. Men vraagt elkander met diepen ernst, wat er dan eindelijk nu gewonnen is voor de menschheid in het algemeen; en de uitkomst schijnt geenszins bevredigend te zijn naar het oordeel van allen. Van verlichting, van toenemende volksverlichting is dikwerf met hoogen lof gesproken in onzen leeftijd. En | |
[pagina 700]
| |
wie zoude ook het licht niet liever hebben dan de duisternis? De geest zoo wel, als het ligchaam, heeft behoefte aan licht, zonder hetwelk geen geluk en geen leven zijn kan. De Vader der menschen laat zijne zon opgaan voor allen; en zoude dan iemand het licht der waarheid onder eene korenmaat willen verbergen, opdat niet alle de huisgenooten een onbelemmerd gebruik van hetzelve hebben? Of mag het broze schepsel aan zijn medeschepsel misgunnen, wat de Schepper van hemel en aarde verleent? Dat ware ondankbaar en liefdeloos. Verlichting des verstands behoort, even als het zonnelicht, algemeen te zijn, en is inderdaad sedert eenige jaren meer verspreid geworden in onderscheidene standen der maatschappij, waartoe vooral het verbeterd onderwijs der jeugd zeer veel bijdraagt. Ook het volk erlangt meer heldere begrippen, en vooroordeel en bijgeloof en ruwheid verminderen. Wat anders het gevolg der omwentelingen en oorlogen ook zijn moge, in dit ééne opzigt althans hebben wij zeer veel gewonnen, en kunnen ons dus verblijden over het goede, dat te midden van zoo veel kwaads wordt gevonden. Zoodanig is de openbare meening, zoodanig het gevoelen van achtbare menschen in hoogeren en lageren stand. Maar van een' anderen kant hoor ik een' luiden kreet opgaan tegen alles, wat verlichting heet, of daarmede in eenig verband staat. De strijd tusschen licht en duisternis is derhalve nog geenszins ten einde; met nieuwe hevigheid wordt dezelve hervat, en dit geenszins zonder laakbare verbittering. Het blijkt dus, dat verlichting niet zoo groot en zoo algemeen is, als ijverige voorstanders zich wel verbeelden. Zelfs mannen van naam en geleerdheid verklaren zich tegen datgene, waarop anderen roem dragen. Een' geruimen tijd reeds werkte en woelde velerwegen een geest van tegenkanting, en werd bestreden, wat anderen heilzaam voor het algemeen achtten. Op den toon des gezags is openlijk een hard oordeel uitgesproken over veel, dat nu toe als verbetering was beschouwd geworden. Bezwaren tegen den geest der eeuw | |
[pagina 701]
| |
hebben wij gehoord en gelezen. Zoo zijn er dus, die meenen, dat men uit al de gebeurtenissen van onzen tijd niets geleerd hebbe, en het menschdom in het algemeen niet gevorderd, maar veeleer teruggegaan zoude zijn. Zoo ware dan volksverlichting eene hersenschim te achten, en alles, wat te dien einde gedaan is, zoude eene schadelijke strekking hebben tot bederf van alle standen der zamenleving. Zekerlijk is dit geenszins uwe overtuiging, M.H.! Dan immers zoudt gij geene leden kunnen zijn eener Maatschappij, welke het algemeene nut zich ten doel stelt, en vooral kennis en beschaving en zedelijkheid in de meest verwaarloosde kringen poogt te bevorderen. En dan ook zoudt gij geene begunstigers kunnen zijn van weldadige inrigtingen, waarvan in Nederland het eerste voorbeeld is gegeven, om den naar ligchaam en geest treurigen toestand van lijdende natuurgenooten te verbeteren. Maar de openbare meening, dunkt mij, heeft ook reeds duidelijk genoeg zich verklaard. Voorstanders van volksverlichting zijn opgetreden, en hebben met vrijmoedigheid hunne bedenkingen ter zake van de ingebragte bezwaren medegedeeld. Veel, zeer veel, en misschien te veel reeds, is er gezegd en geschreven over het betwiste punt. Naar het oordeel van sommigen, zoude het wenschelijker geweest zijn, dat men de blijkbaar overdrevene beschuldiging met een waardig stilzwijgen had beantwoord. Maar de toon des gezags zoude welligt hier of daar dezen en genen verleid hebben tot die zelfde eenzijdige beschouwing, welke den grijsaard gewoonlijk den tijd zijner jeugd doet roemen, daar hij meent, dat alles verergert, terwijl hij zelf niet meer zóó gevoeit, als in de dagen zijner sterkte. Het onderwerp is nu eenmaal ter sprake gekomen, en ik acht het belangrijk genoeg, om met diepen ernst daarbij de aandacht te bepalen. Elke eeuw heeft eene goede en kwade zijde; maar in het bestrijden of verdedigen wordt men zoo ligt partijdig. Het moet ons eeniglijk te doen zijn om de waarheid, en geenszins om gelijk te hebben. Alwie in verlichting, in heilzame volksverlichting waar- | |
[pagina 702]
| |
lijk belang stelt, die zal het kwade niet goed noemen, noch de verkeerdheden van zijnen tijd bewimpelen, of pogen te vergoelijken en verschoonen met verzachtende en verkleinende benamingen, ten einde in den heerschenden smaak van zekere toongevers te vallen. Doch, zoo ik mij niet bedriege, M.H.! zijn de ingebragte bezwaren ook geenszins van dien aard, dat wij door dezelve verbetering mogen verwachten. Het bitter en overdreven veroordeelen heeft gewoonlijk slechts tegenspraak ten gevolge. In den ijver van het verdedigen tegen ongegronde beschuldiging bepaalt men de aandacht niet altijd genoeg op bestaande gebreken, en verzuimt alzoo wel eens, het mogelijke nut te trekken uit de tegenkantingen der partijzucht. Zoo vreeze ik ook, dat de pennestrijd dezer dagen hier en daar meer schade dan voordeel zal doen aan de hooge belangen der menschheid. Zekerlijk geeft al dat geschrijf ook aanleiding tot menig niet onbeduidend gesprek, en tot ernstig nadenken over het eigenlijk doel des levens; maar het overdrijven is altijd gevaarlijk, en mist doorgaans het doel. Het zoude te wenschen zijn, dat ieder dezen strijd der begrippen zich ten nutte wilde maken, om zijne eigene gebreken op te merken en te verbeteren. Wat het geschil zelve betreft, dit schijnt mij toe hierop neder te komen, of de menschen in het algemeen van oude vormen en meeningen en gebruiken al of niet mogen afwijken, om iets beters te zoeken. En hier, dunkt mij, kan geen twijfel zijn. Het redeloos dier alleen wordt door kunstdrift geleid tot het doel van zijn bestaan. God verleent aan ieder mensch aanleg tot ontwikkeling; maar niemand bereikt het volmaakte: ook onder het goede wordt steeds veel gebrekkigs, zoo wel bij ons, als bij onze voorvaderen, gevonden. Ik acht geenszins, dat wij der volkomenheid nabij zijn. Neen, er blijft nog veel te doen over; en wat ons thans volmaking schijnt, zal de behoeften en wenschen van volgende geslachten minder bevredigen. Hetgene wij nieuw noemen, wordt eenmaal oud en door iets anders vervangen. Alle werk van menschen is vat- | |
[pagina 703]
| |
baar voor verbetering. Onvolkomenheid geeft aanleiding tot het zoeken van het betere; en, moge al het volmaakte niet gevonden worden, het opgewekte verlangen is toch iets goeds, en het loffelijk pogen heeft altijd eenig nut ten gevolge. Uit dit oogpunt beschouw ik de onrust en al het gewoel onzer dagen. De stelselzucht van vroegere geslachten voldeed niet langer. Misbruik van magt en gezag gaf aanleiding tot twijfel en tegenkanting. De lust tot onderzoek ontwaakte, en ondoelmatige tegenstand veroorzaakte eene gevaarlijke overdrijving van nieuwigheden. Vandaar stelsel op stelsel in de wijsgeerte; vandaar ook eene andere wijziging der vormen in het godsdienstige en staatkundige. Zullen wij nu al het oude terug begeeren, omdat niet al het nieuwe voldoet aan de belofte en verwachting van ijveraren? Wie het ook moge verlangen, met dien wensch kan ik geenszins instemmen. Bij ondervinding is het gebrekkige van het oude gebleken; en zoude thans beter kunnen voldoen, hetgene weleer de algemeene behoefte niet bevredigde? Nog minder, dan destijds, geloof ik, zoude nu het heil der maatschappijen bevorderd worden, indien het mogelijk ware, de verworpene vormen overal weder in te voeren. Of wil men het goede van den vroegeren tijd, zonder de misbruiken? Dat zouden wij allen wel willen; maar het streven daarnaar is eene hersenschim. Uit verlangen naar verbetering is men velerwegen en op velerlei wijze afgeweken van het oude. Hebben ook onwaardigen zoodanige zucht voorgewend, om schandelijke bijoogmerken te bereiken, dit kan wel het goede vooreerst belemmeren, maar verandert niet het wezen der zaak zelve. De tegenstand heeft wel eens de ijveraren te verre doen gaan; maar, hoe ligt kan geestdrift voor het goede den welmeenenden vervoeren! Die in opregtheid het betere zoekt, zal eenmaal ook van zijne dwalingen terugkeeren. Het verraadt hoogmoed en dwaasheid, wanneer men het bestaande onverzettelijk vasthoudt, alsof het voor geene verbetering vatbaar ware. Hebben ook onze voorvaderen het gebrekkige niet naar | |
[pagina 704]
| |
de behoeften van hunnen tijd pogen te verbeteren? Heeft niet elke eeuw dit gedaan? En zoude het ons dan geenszins geoorloofd zijn? Of is er ooit een tijdperk geweest, waarin het menschdom over het geheel tot den hoogstmogelijken trap van kennis, beschaving en zedelijkheid was gekomen? Dit zal wel niemand willen beweren. Verkeerdheden en gebreken waren er in elke eeuw; en het ontbrak nooit geheel aan menschen, welke, uit godsdienstige beginselen, het kwade, dat zij zagen of meenden te zien, tegengingen, en verbetering poogden te bewerken. Door vereenigde poging van velen zoekt men thans hetzelfde doel te bereiken. Maar wat willen zij dan, die dit alles veroordeelen, en, als onfeilbare regters, een zoo hard vonnis over hunne tijdgenooten uitspreken? Mag ooit zucht tot verbetering iemand ten kwade geduid worden? Ja, ik weet het, daar is eene denkbeeldige volmaaktheid, die niet bereikt zal worden op aarde. Met ijdele droomen en hersenschimmen moeten wij geenszins ons ophouden, waar het op handelen aankomt. Ondervinding in de werkelijke wereld zal ook weldra de onbestaanbaarheid dier overdrevene zucht toonen, welke ligtelijk bij de onbedrevene jeugd kan opkomen; maar in die overdrijving zelve eerbiedig ik nogtans het beginsel. Het Christendom werkt ook verbetering, en stelt in liefde tot den naasten eene hooge waarde. Doch de tegenstanders van vroegeren en lateren tijd beschouwden het zoeken van het betere geenszins uit dit oogpunt. Mogen wij deelneming in het lot van natuurgenooten niet een kenmerk van den geest onzer eeuw noemen? Ja, ik schroom geenszins, te stellen, dat meer algemeen in alle standen eene werkzame zucht tot verzachting van menschelijk lijden zich vertoont. Door deze zucht gedreven, heeft men het treurig lot der Doofstommen en der Blinden zich aangetrokken, en doelmatige inrigtingen daargesteld, om hen te vormen tot geschikte leden der zamenleving. De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en die der Weldadigheid hebben geen ander doel, dan vermindering des lijdens van medemenschen. En mogt men, door verbetering van den zedelijken toe- | |
[pagina 705]
| |
stand der diepst gezonkenen onder onze broederen en zusteren, de vermenigvuldiging der misdaad eenigermate kunnen voorkomen, al ware het dan ook slechts bij zeer weinigen; wie, die zich Christen noemt, zoude dit durven wraken, en niet gaarne een penningsken bijdragen, om ééne ziel van het verderf te redden? En worden ook thans niet veel meer, dan ooit te voren, pogingen aangewend, om alomme het Woord des Levens bekend te maken? Het kan zijn, en ik wil het gaarne toegeven, dat niet alle deelnemers en voorstanders van deze nuttige inrigtingen steeds daarbij de heiligste beginselen volgen; maar het goede komt dan toch tot stand, en ik noem het een gelukkig verschijnsel, wanneer de welwillenden zoo veel invloed hebben op de minder edel denkenden, dat deze, in weerwil van zichzelven, medewerken, om menschelijk geluk te bevorderen. Of moet men op de beginselen zien, wie verzekert ons, dat zij, die, ùit eene ruime beurs prachtige gebouwen ter ondersteuning van ouderdom en armoede stichtende, zich eenen naam maakten, daarbij zoo geheel zuivere bedoelingen gehad hebben? Onkunde, armoede en zedeloosheid zijn oorzaken van bederf en ondergang voor enkele personen en voor geheele geslachten en maatschappijen. Dikwerf vereenigen zich deze kwalen, en sleept de eene de andere mede. Bewijzen niet de regterlijke aanteekeningen, dat de meesten dergenen, die zich aan het goed en leven hunner medeburgeren vergrepen, verwaarloosde menschen waren, die weinig of geen lezen en schrijven geleerd hadden, in diepe onkunde en vernedering leefden, den prikkel der eerzucht niet kenden, en van geene godsdienstige vorming wisten? Enkele uitzonderingen, wanneer wij alle omstandigheden konden nagaan, zouden buiten twijfel alleen dienen, om ons te bevestigen in de overtuiging, dat men bij onderwijs en opvoeding steeds bovenal zedelijkheid moet bedoelen. Waar men dit uit het oog verliest, gaan rijken en staten verloren. De oude geschiedenis heeft ons vele namen bewaard, welke hiervan ten bewijze zouden kunnen strekken; en waarlijk angstwekkend is heden ten | |
[pagina 706]
| |
dage de toestand van koningrijken, waar een aanmerkelijk gedeelte der bevolking aan onkunde en armoede ter prooije leeft. Wordt het niet noodzakelijk, de lagere standen voorzigtig en liefderijk op te beuren uit deze diepe vernedering? Is zoodanige poging niet geheel in den geest des Christendoms? Of kan wijze staatkunde ooit iets anders voorschrijven? Mij dunkt, dat het belang der zaak te duidelijk is, om in twijfel getrokken te kunnen worden. Ja, de drang der omstandigheden eischt gebiedend, dat men met vereenigde krachten zamenwerke, om de kwaal, waaraan overal de maatschappijen kwijnen, eenigermate ten minste te verhelpen. Daar blijft dus nog veel over te verbeteren; en zoude dit niet geoorloofd zijn? Ook zij immers, welke zoo veel, dat door anderen goed genoemd wordt, met verachting en bittere spotternij ten toon stellen, willen toch verbeteren? Of komt misschien deze ijver voor het oude niet voort uit zucht tot verbetering en uit belangstelling in het lot van natuurgenooten? Maar, men spreekt tegen, omdat het niet alles goed is, wat als verbetering wordt opgegeven. Het zij zoo; doch men deele dan met bescheidenheid zijne bezwaren tegen den geest der eeuw mede. De hoogmoedige toon der zelfverheffing wekt geen vertrouwen, en door die eenzijdigheid en overdrijving zal men bezwaarlijk verbeteren, hier en daar misschien verergeren. Ook deze eeuw, gelijk elke andere, heeft eene goede en kwade zijde. Bezwaren zijn er - waartoe zouden wij het willen verbergen? Het volmaakte hebben wij geenszins gevonden; maar wij zoeken het betere. Ik geloof vastelijk, dat verlichting, op eene verstandige wijze bevorderd, vooral in onzen tijd behoefte is, en op zedelijkheid een' gunstigen invloed zal hebben. In hoe verre er hier en daar werkelijk vordering of teruggang plaats hebbe, zal wel bezwaarlijk te bepalen zijn. Niemand der stervelingen staat hoog genoeg, om het geheel te kunnen overzien. Ieder neemt zijne eigene, altijd zeer beperkte, kennis en ondervinding tot maatstaf; en wie onzer is volko- | |
[pagina 707]
| |
men vrij van eenzijdigheid in zijne beschouwingen? Ik meen ook reden te hebben, om niet zoo gunstig over het tegen woordig tijdperk te mogen denken, als wel sommigen doen; maar het kwade, dat nu bestaat, merk ik grootendeels aan als uitvloeisel van vroegere verkeerdheden, en liefst zoude ik mij voegen bij die gematigde voorstanders van verlichting, welke de volmaakbaarheid van den mensch gelooven, ofschoon zij geene hersenschimmige volmaking najagen. Ja, ik acht het vorderen der menschen in het algemeen mogelijk; doch vorderingen in kennis en beschaving en zedelijkheid gaan langzaam, en kunnen, vooral na een zoo woelig tijdperk, niet bijzonder groot verwacht worden. Ik waag het geenszins, over de betwiste verbetering hier uitspraak te doen; maar ik vertrouw, het doel der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen niet uit het oog te verliezen, wanneer ik, ten besluite, de aandacht nog eenige oogenblikken bepale bij gebreken, welke ik hier en daar, ook in ons midden, meen opgemerkt te hebben.
Het staat dan, naar mijne overtuiging, vast, dat licht, zoo wel voor den geest, als voor het ligchaam, behoefte is, en dat de mensch naar volmaking mag en moet streven. Sedert een dertigtal jaren is menig plan tot verbetering ontworpen, en evenwel het vorderen niet zoo aanmerkelijk, als men scheen te mogen verwachten. Maar de aangewende pogingen zijn immers het werk van menschen, en dragen, als zoodanig, het kenmerk der onvolkomenheid. Niet ieder, die veel van verlichting sprak, had zelf het licht lief. Ook eigenbatige bedoelingen van hoogmoed en eerzucht namen den schijn van ijver voor het algemeene welzijn aan. En, zelfs bij opregte zucht tot verbeteren, ging men, over het algemeen, niet genoeg van godsdienstige beginselen uit. Van staatkundige hervormingen wilde menigeen het volksheil verwachten, of men ijverde met onverstand voor verlichting. De naam is misbruikt geworden, maar de zaak zelve in haar wezen niet veranderd. Ik ken geene eigenlijke verlichting | |
[pagina 708]
| |
zonder godsdienstigheid. Wij hebben het gezien, dat bijgeloof tot ongeloof leidt, en dat ongeloof tot bijgeloof kan voeren. Ligtzinnigheid en spotternij zijn geene blijken van verlichting. Doch wanneer de menschen, hunner zwakheid gedachtig, behoefte aan hoogeren steun gevoelen, en daarom de Goddelijke leer der waarheid verstaan, en deze in de verschillende betrekkingen des levens pogen te behartigen uit gehoorzaamheid aan den Hemelschen Vader - dit noem ik wezenlijke verlichting, die het welzijn der maatschappijen bevordert, maar nog te schaars wordt gevonden in hoogere en lagere standen. Zekerlijk is er in onzen tijd eene te groote overhelling geweest, om veel te weten, veel te redeneren, alles te begrijpen, met wetenschap en vernuft te schitteren. Het kinderlijk gelooven werd hier en daar te zeer verworpen. Doch ook deze overdrijving heeft hare grenzen. Hetgene de wezenlijke behoeften van den menschelijken geest niet bevredigt, zal geen stand houden; en daarom acht ik het gevaarlijk, dat sommigen thans weder tot een ander uiterste willen overgaan. Het is onmogelijk, alle omstandigheden en betrekkingen en gewoonten en begrippen van vroegeren tijd terug te brengen. Waag het niet, den loop eener rivier door dijk en dam te willen ophouden of terugdringen! Met voorzigtigheid zoudt gij echter het water kunnen afleiden, en aan den stroom eene andere rigting geven. Zoodanig is ook de geest van onzen leeftijd, die verlichting vordert. Gevaarlijk wordt dikwerf dat woelen en streven, om door uitgebreider kennis en ontwikkeling tot hooger geluk te geraken; maar zonder dat pogen en werken zoude immers Europa nog heden zijn, wat Azië thans is; en wie onzer kan den zinnelijken Oosterling zijn geluk benijden? Ook het Christendom is niet zonder botsingen en schokken uitgebreid en gevestigd geworden, omdat het bijgeloof, de onkunde en heerschzucht zoo veel tegenstand boden. De geschiedenis heeft het geleerd, dat de bemoeijingen der staatkunde meestal niet bevorderlijk voor de goede zaak waren; en evenwel zijn er, die gaarne thans weder de Christelijke vrijheid | |
[pagina 709]
| |
door ongeoorloofden dwang zouden willen beperken. Ook tegen het verder indringen van dit kwaad moet men waken en waarschuwen. En wat aangaat de toevallige nadeelen der volksverlichting, hiertegen stel ik over de woelingen der dweeperij, zoo in ons vaderland als elders, met name de buitensporigheden en gruwelen, onder schijn van godsdienstigen ijver, ten verleden jare gepleegd in Zwitserland. Wil men ligtzinnigheid en losheid van zeden een bezwaar tegen den geest dezer eeuw noemen, ik wil het niet tegenspreken, doch geef alleen in bedenking, hoe zeer de wisselingen, die wij beleefden, geschikt waren, om dat nadeel aan het welzijn der maatschappijen te doen. Maar juist hierom is meer algemeene verspreiding van licht noodig, opdat ieder uit besef van pligt leere volbrengen, wat anders meer het werk der gewoonte zijn zoude. Voorts beschouw ik het ook als een groot kwaad, dat zoo vele menschen zich boven hunnen stand verheffen, om kortstondig te schitteren, of in blinkende ellende te kwijnen. Maar deze dwaasheid bestond reeds, eer men op volksverlichting prijs stelde; en het kwaad bestaat ook wel degelijk daar, waar het nog dikke duisternis is. Naar mijne overtuiging zoude wezenlijke verlichting het beste behoedmiddel tegen dit gevaar zijn. Zij immers, die zoo geheel buiten hunnen kring treden, beschouwen de dingen geenszins in het regte licht, terwijl zij naar eene waterbel grijpen, en rust en genoegen en welvaart aan bedriegelijken schijn opofferen. Gebrek aan de noodige verlichting beschouw ik dus veeleer als de voorname oorzaak van de verwarring der standen, waarover men klaagt. En zij, die boven anderen verheven zijn, of meenen te zijn, hebben hier misschien wel voornamelijk schuld: zij betoonen doorgaans te weinig achting, dikwerf zelfs minachting, aan de menschen van lageren stand; men ziet te zeer op uiterlijke vertooning, en zoo geraakt menigeen in verzoeking, om den schijn van eene grootheid naar de wereld aan te nemen, die aanleiding geeft tot velerlei verkeerdheden. Beschouwde men over het geheel meer | |
[pagina 710]
| |
den mensch in den mensch, en werd ieder voor de maatschappij nuttig bedrijf, hoe gering dan ook, als vereerend aangemerkt, ik vertrouw, dat het algemeen beter gaan zoude. Ook te dezen opzigte is de heilzame verlichting nog niet algemeen doorgedrongen. Het onderwijs der jeugd acht ik eene zaak van zeer groot belang, en verblijd mij over vele veranderingen en verbeteringen in het schoolwezen. Maar juist hier verheft zich de meeste tegenspraak; en zeer velen, die anders de vorderingen van onzen tijd gaarne erkennen, stemmen het toe, dat het schoolonderwijs thans eene zeer schadelijke strekking heeft genomen, om de eerzucht boven mate te prikkelen, en ontijdig kundigheden bij te brengen, welke voor stand en betrekkingen in de maatschappij niet dienstig zijn. Ik wil het geenszins ontkennen, dat men hier en daar in loffelijken ijver wel eens te verre is gegaan; doch beneemt deze overdrijving iets aan de waarde der zaak zelve? Dat zoude ik niet denken; en ik meen ook, dat men, door ondervinding geleid en geleerd, van het overdrevene reeds is teruggekomen. Ja, ik zie wel, en merk het dikwerf met bekommering op, dat kinderkens zoo vroeg met geleerdheid pronken, en, door eerzucht geprikkeld, een' gevaarlijken hoogmoed toonen. Anderen hebben het insgelijks opgemerkt en behartigenswaardige wenken gegeven. Doch vanwaar dit kwaad? Nemen de kinderen het uit school mede, of - brengen zij het uit het ouderlijk huis in de school? Ik vraag dit met zekeren schroom. De oorzaken van het kwaad kunnen zeer verschillende zijn. Niemand wil gaarne schuld bekennen. Ik heb wel eens vaders en moeders hooren klagen, dat hunne kinderen op school kwade gewoonten overnamen; ofschoon ik soms duidelijk meende te zien, dat juist daar de huisselijke opvoeding eene strekking had, om zoodanige verkeerdheden voort te brengen. Ik ben van gedachte, dat ook de oorzaak van die te vroege verheffing der kinderen meer in de behandeling te huis, dan in het schoolonderwijs, gezocht moet worden. Het rein kinderlijke gaat bij velen te schielijk verloren; maar is niet de geheele op- | |
[pagina 711]
| |
voeding daartoe ingerigt? Eertijds gebruikte men wel eens te veel gestrengheid; thans wordt het kind te zeer verwend en getroeteld, en gediend en behandeld als een veelbeduidend wezen, welks wil men te dikwerf eerbiedigt. Van hooge waarde is ook het kind, de kleine mensch, waarvan zoo veel kan worden. Maar juist hierom moet men minder toegevendheid gebruiken, en luimen en driften niet opvolgen. Ja, het kind is mensch, en heeft eene heerlijke bestemming; doch zal het dezelve gelukkig bereiken, zoo moet het in de kinderlijke jaren kind blijven, en zóó opgeleid worden, dat het geschiktheid erlange voor de betrekkingen des levens, waar de sterveling, door werken, lijden, ontberen, zich behoort te vormen tot hoogere volmaking. Het verbeterd volksonderwijs heeft den lust tot onderzoek bij zeer velen opgewekt, zoodat de menigte der dagelijks uitkomende boeken steeds lezers vindt. Onder de talrijke voortbrengsels van onzen tijd worden zeker ook middelmatige, onbeduidende, ja zelfs schadelijke werken het algemeen aangeboden, en door middel van leesgezelschappen en leesboekerijen ligt verkrijgbaar gesteld. De leeszucht kan eene gevaarlijke ziekte worden, en de ontelbare romans hebben misschien veel schade gedaan bij de onervarene jeugd: maar om het misbruik kan men de zaak zelve niet geheel veroordeelen. Misschien is juist door veelheid der boeken het gevaar zoo groot niet, als men zich wel verbeeldt; tegen één schadelijk werk staan toch vele goede geschriften over. In vroegeren tijd kon een enkel slecht boek veel bederven; aan laffe vertellingen en onkiesche kluchtspelen, aan zedelooze straatliederen en almanakken ontbrak het toen geenszins. Niet gaarne zoude ik eene eeuw terugwenschen, welke in dergelijke voortbrengselen van den dag smaak kon vinden; gelijk ik reden meen te hebben, om niet zeer gunstig te denken over de zedelijke vorming in die kringen, waar oud en jong zich nog kan vermaken met den wekelijkschen Nieuwspost, of met dergelijk geschrijf in de taal van het laagste gemeen der groote steden. | |
[pagina 712]
| |
Laat het dan waar zijn, dat overdreven leeslust het gevolg is van volksverlichting, en dat niet alle leesgenootschappen eene nuttige strekking hebben; ik wil dit toegeven, doch verwacht tevens, dat, bij meerdere verspreiding van licht, dit toevallig kwaad wel zal verminderen. En zoude hiet nu reeds de menigte der boeken veel nut doen in onderscheidene standen? Voor elken mensch is ledigheid zeer gevaarlijk. Buiten twijfel houdt de leeslust reeds menigeen terug van grove vermaken en ruwe uitspanningen, ook wel van het verderfelijk spel, van dronkenschap en andere uitspattingen. Moge dan het lezen slechts dienen als middel ter wering van kwaad, zoo is immers de nuttigheid bewezen. Het valt geenszins te ontkennen, dat heden ten dage zucht tot uithuizigheid een gebrek is, hetwelk voor het algemeene welzijn verderfelijk kan worden. Tijdsomstandigheden hebben er aanleiding toe gegeven, dat men algemeen minder belang stelt in het stille, huisselijke leven. De plaatsen van openbare zamenkomsten tot uitspanning en vermaak zijn al te zeer vermenigvuldigd geworden in de laatste jaren. Wat is het gevolg van dat gedurig zamenzijn en meer openbare leven? Ja, voor het uiterlijke wel meer beschaving en beleefdheid, een zekere gezelschapstoon, plaatselijk of stedelijk een meer algemeene geest; maar ook dikwerf beuzelachtigheid, valsch vernuft en ontijdige geestigheid, dwaze waan en oppervlakkigheid, ligtzinnigheid in beginfelen en losheid in zeden, verwaarloozing van beroepsbezigheden en van de stille, maar veilige en edele genoegens des huisselijken levens. Voorts is er nog eene verkeerdheid, welke misschien in naauw verband staat met uithuizigheid. Ik bedoel die te groote afwijking van de eenvoudigheid der natuur, waardoor men zich in zijne genietingen te zeer afhankelijk maakt van kunstbehoeften en veranderlijke omstandigheden. Of kan er misschien geene beschaving bestaan zonder die overdrevene versijning? Door verwijfdheid en weelde zijn de rijken en staten der oude wereld te gronde | |
[pagina 713]
| |
gegaan. Wij zullen, geloof ik, dat gevaar kunnen vermijden, wanneer wij geene andere beschaving waarderen, dan die berust op godsdienstige beginselen, en wanneer wij ware verlichting zoeken, welke met mannelijken ernst gepaard gaat, en ieder in zijnen kring en stand prijs doet stellen op een braaf, nuttig, werkzaam leven. |
|