Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe oude, levende Mereman.Ga naar voetnoot(*)Ik hoorde, als kind, met zielsvermaak
Mijne oude baker snappen,
Die met eene ekster-logica
Haar sprookjes wist te klappen.
Veel, wat mij toen een wellust was,
Die alles ging te boven,
Sleet met den kinderschoen weldra,
En kwam de Tijd me ontrooven.
Maar wat die zelfde Tijd onlangs,
Als uit het rijk der droomen,
Herriep voor mijn' bedaagden geest,
En weêr deed bovenkomen;
Dat was het sprookje der Meermin,
En ligt, wie weet? dezelfde,
Die uit den langvervlogen' nacht
Een kunstbeminnaar delfde.
Ik ben dat schepsel niet gaan zien;
Want och! het staat zoo sprekend,
Met bakers beeld, nog voor mijn ziel,
Als had ik 't afgeteekend.
Doch, 'k wil door bakerlijk gezag
('t Scheen velen ligt te pover)
Het wonder geenszins staven, neen;
Maar laat zulks andren over.
Voor mij, wiens kinderlijk geloof
Geen twijflen dorst vermeten,
Ik houd mij aan de bakerleer,
Met een gerust geweten.
| |
[pagina 695]
| |
'k Ga verder nog, en durf, wie ook
't Meermin-geloof moog' bannen,
't Bestaan beweren, in ons land,
Van levende Meermannen.
Dat zij er zijn, laat zich ook ligt
En a priori denken:
Zoo deze ontbraken, wie toch zou
Aan gene 't leven schenken?
Één zag ik-zelf, met grijzen baard,
En breede wenkbraauwbogen,
En hollen blik, en gele tint.....
Hij staat mij klaar voor oogen.
En, wat nog dit geloof versterkt,
Is 't juiste zamenstemmen
Van Meermin- en Meermannen-aard,
't Geen mijn bewijs doet klemmen.
Mijn baker dan (zacht rust' hare asch!)
Beschreef ze als halve menschen.....
‘Voor de andre helft dan halve Goôn?’ -
o Neen! dat mogt men wenschen.
Half mensch, half beest - ziet daar haar beeld;
Het bovenstuk ons wezen;
Het onderdeel aan 't dier gelijk,
Waar we in de krant van lezen.
Een apentrek schijnt, naar ik hoor,
Dat menschdier aan te kleven;
Iets, naar men zegt, aan 't jonger broed
Bestendig bijgebleven.
Omtrent hare inborst was men steeds
Eenstemmig allerwegen:
De kennis met dit menschlijk dier
Werd bijster duur verkregen.
Begaafd met onweêrstaanbren zang,
Verlokten die Sirenen
(Want beide soort zijn één geslacht)
Schier ieder om zich henen.
Nu door een' klagelijken toon,
A sof zij 't lot beklaagden
Van 't scheepsvolk, dat zij door dien zang
Bedrogen en belaagden.
| |
[pagina 696]
| |
Dan weêr, door 't streelendst maatgeluid,
Dat 't roer hem deed ontglippen,
Vergat de stuurman koers en gang,
En strandde op bank of klippen.
Maar 't meest en liefst was haar bedrijf,
Nu door het dartelst tokken,
Dan door erbarmlijk noodgeschrei,
De jonglingschap te lokken.
En wee, die, door haar' zang verleid,
Zich blindlings overgaven!
Zij werden, redloos weggesleept,
In d' afgrond straks begraven. -
Wie, die op deze trekken staart
En 't geen hem kwam te voren,
Leent niet aan 't dadelijk bestaan
Van Meremannen de ooren?
Wie stemt niet met mij in de beê
Aan Neêrlands jongelingen,
Dat voortaan geen van hen zich laat'
Verleiden door hun zingen?
Wie stemt niet met mij in den wensch:
Was der Meermannen Vader
Ver van de vaderlandsche kust,
Die van Cham's kindren nader!
Of mogt, voor zijne en onze rust,
De Dood zich zijns erbarmen,
Naar wien hij toch, sinds jaar en dag,
Verlangt met opene armen!
En, om den smaad, der Maatschappij
Van Weldoen aangewreven,
Zij hem dan de eer, Meerminnen slechts
En Koningen gegeven!
Een praalbed stell' den Mereman
Gebalsemd ons voor oogen,
Dier Maatschappije ten profijt,
Waarop onze Eeuw mag bogen!
1823.
No. XIII. Meng. bl. 630, reg. 1, leze men coriolanus; en bl. 641, reg. 18, werken. |
|