Bij het wederzien van Boschwijk, na het afsterven van mijnen onvergetelijken vriend, mr. Rhijnvis Feith.
Verrukkend oord! geen afstand scheidt mij langer;
'k Aanschouw u, en mijn hart verlangt niets meer:
Geliefd verblijf van mijn' geliefden zanger,
Bekoorlijk Boschwijk! 'k zie u weêr.
Ja, 'k zie u weêr: de schaduw van uw linden
En statige eiken dekt mijn pad:
Ik mag de dreven wedervinden,
Mijn onvergeetbre vriend! die 'k eens met u betrad.
De beek, die daar zoo zachtkens kronkelt,
Waarop de gouden gloed van 't zonlicht speelt en fonkelt,
Vond me eenmaal zalig aan uw zij'.
Wat zielevreugd! wat stof tot weenen!
't Is alles als een droom verdwenen;
Gelijk een schaduw ging 't genoten heil voorbij.
Met u, mijn feith! heb ik hier eens genoten,
Wat vriendschap, deugd en kunst aan 't hart te smaken gaf;
Met u hier eens den vasten band gesloten,
Die zielen bindt tot aan, tot over 't graf:
Met u gevoerd ver boven 't stofgewemel,
Werd Boschwijk's grond voor mij ten hemel,
Vol zaligheid en licht en vreugd;
En dan, mijn vriend! door u geleid naar hooger spheren,
Was 't zielevreugd voor mij, d' onkreukbren eed te zweren,
Getrouw te zijn aan God en deugd.
Ja, 'k voelde dan in mij het heiligst vuur ontbranden,
Dat zich aan hooger gloed ontstak;
Dan drukte ik u de trouwe vaderhanden,
Terwijl een traan tot u verstaanbaar sprak;
Dan zag ik, vriend! reeds de aardsche zou verdwenen,
Ons pad omlaag reeds door den glans beschenen,
Die 't eeuwig licht rondom zich spreidt;
Dan voelde ik, wat het zegt, een kind van God te wezen;
'k Mogt mijn toekomstig lot in 't schrift der starren lezen,
En alles juichte: ‘Onsterflijkheid!’
| |
Thans dwaal ik hier, maar vind u nergens weder;
Geliefde vriend! gij zijt hier niet. -
Kom, dierbre! sla uw blik van uit uw' hemel neder,
En zie den traan, die aan mijn oog ontschiet!
Aanschouw mij hier, in Boschwijk's lustwaranden,
En, aan mijn zijde, uw dierbre huwlijkspanden,
't Zoo teêr geliefd en u beminnend kroost!
Aanschouw, mijn vriend! - ja, 't zal uw heil vergrooten, -
Verbond, door hen met mij, voor God, gesloten! -
Gij ziet het, en dit strekt mijn lijdend hart tot troost.
o Scheiding, bron van rouw en smarte!
o Nacht des doods, bevrucht met zielsverdriet!
Ge ontrooft de kalmte nooit aan 't harte,
Als 't oog slechts onverwrikt op 't eeuwig heilgoed ziet,
Wat hier de hoop mag nederdrukken,
Geen nood! nooit zal toch de oogst mislukken,
Voor de eeuwigheid gezaaid en aan Gods zorg betrouwd;
De leemen hut moog' hier in 't stof verzinken,
Te schooner zal eens dáár de tempel blinken,
Op 't rotsgevaart' der eeuwigheid gebouwd.
Dat vast geloof schenkt, in uw stille dreven,
Bekoorlijk oord! de rust weêr aan mijn ziel;
En, Boschwijk! aan uw' dierbren grond hergeven,
Drukt mij de smart min zwaar, hoe bang haar last mij viel,
Hier heb ik eens den trouwsten vriend gevonden;
Hier werd ons hart voor altijd zaamverbonden,
De band gelegd, die duurzaam ons omgeeft;
Hier mogt mijn vriend zich boven 't stof verheffen,
En, reine bron van 't zaligst zielsbeseffen!
Hier, dierbre feith! hebt gij voor de eeuwigheid geleefd.
|
|