Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
[pagina 662]
| |
maakt. Dezelve hebben ook bijna geene andere waarde, dan dat ze aan het Gouvernement van Curaçao eenige voordeelen aanbrengen, en door de zeelieden moeten gekend worden, die deze wateren bevaren. Een kort bezoek op deze beide plaatsen gaf mij gelegenheid, er iets meer van te melden, dan tot hiertoe gedaan is. Benedenswinds, dus ten westen van Curaçao, ligt Aruba, een land nog drooger en onvruchtbaarder dan Bonaire; het is door een kanaal, zes mijlen breed, van de landengte Paraguana gescheiden, waarvan het in vorige eeuwen waarschijnlijk is afgescheurd, hetgeen de ligging des lands en dezelfde grond en voortbrengselen niet onduidelijk aantoonen; ook is het kanaal tusschen deze twee landen ondiep; in het midden van hetzelve kan men op 14 vademen ankeren. De westelijke helft van Aruba is eene uitgestrekte vlakte, waar het oog op geen' boom rust, en waar zelfs de cactus (zóó droog en zandig is de grond) niet schijnt te willen tieren. Hier ligt aan den zuidkant de Paardenbaai, waar men thans, naar gissing, een paar honderd huizen vindt. In de vorige eeuw mogt hier geen koophandel gedreven worden, en toen stonden er aan deze baai slechts eenige hutten; zelfs de Kommandeur had zijn huis een half uur van het strand op eene kleine hoogte; maar zoodra men vrijheid kreeg, om met de naburige Spaansche kust te handelen, bouwde men hier jaarlijks een aantal huizen, en verscheidene Joden, die overal moeten wezen, waar maar gehandeld wordt, zetteden zich hier neder. Twintig kleine vaartuigen hebben hier derzelver eigenaars, varen meest op de Indiaansche kust en Paraguana, en voorzien de kleine dorpen van deze hoogst onvruchtbare en armoedige streken van eenige Europesche voortbrengselen, welke van Curaçao moeten gehaald worden. Deze handel in het klein zal hier wel blijven voortduren, al wordt de onafhankelijkheid der Republiek Columbia erkend; want op de kleine plaatsen van Paraguana kunnen de vaartuigen van Europa en Noord-Amerika | |
[pagina 663]
| |
niet komen; hier is geld noch produkten van eenig belang, en de behoeften zijn zeer gering. Door den omgang met vreemdelingen in het bezit van eene school en kerk, worden thans de inwoners van Aruba beschaafder en omgankelijker. De oude lieden, echter, klagen, en zeker niet zonder grond, over toenemenden hoogmoed en pracht in kleeding. Te voren waren zij ten uiterste eenvoudig. Het lezen werd voor iets gehouden, waar men gek van werd. Die op Curaçao geweest was, waar men alle huizen met pannetjes bedekt ziet(!), was zoo verwonderd en had zoo veel te verhalen als een boer, die voor het eerst in zijn leven Amsterdam gezien heeft. De Kommandeur was het orakel. Men vroeg eens aan een' grijsaard, hoe oud hij was. ‘Ik weet het niet,’ was zijn antwoord; ‘maar de Kommandeur moet het weten.’ Vóór dat er een Vredegeregt bestond, was deze laatste de man, in wien alle burgerlijke en militaire ambten vereenigd waren, en die zelfs in huisselijke oneenigheden een groot gezag had. Ik heb, gedurende mijn verblijf op Aruba, verscheidene regtsgedingen bijgewoond, die mij hartelijk deden lagchen, en mij van de tegenwoordige eenvoudigheid der menschen overtuigden. Eene vrouw klaagde bij den Kommandeur eenige harer buren aan, die haar huis met steenen gegooid hadden; zij bragt het corpus delicti met zich, bestaande uit eene mand vol groote steenen, zoo als er in de ommestreken van de baai vele duizenden gevonden worden. - Een groote hoop volks kwam voor het huis van den Kommandeur. Een man droeg een' 12 of 13 jarigen jongen, leide dien in het huis neder, en zeide, dat die jongen door vrouw N.N. geslagen was. De Kommandeur vroeg den jongen, of hem wat scheelde. ‘Neen,’ antwoordde deze. ‘Wel nu, sta dan op!’ De jongen stond op, en ging weltevreden heen. De omstanders, echter, hielden staande, dat vrouw N.N. dien jongen toch geslagen had. Om hun genoegen te geven, werd de vrouw ontboden. Zij kwam ook terstond, en bragt met zich een' grooten steen, waarmede die jongen (dit begrepen wij reeds, toen wij haar | |
[pagina 664]
| |
zagen aankomen) haar het eerst gegooid had. - Eens hoorde ik den Kommandeur tegen iemand knorren, en zeggen, dat er in de Geboden stond, dat een kind zijne ouders eeren moet. Ik begreep het niet regt, en dacht, dat deze man de vader was, want hij was ruim 50 jaren oud; maar er werd iemand anders gehaald, een man van 70 jaren of daar boven, maar vlug en sterk; deze was eigenlijk de vader, en had zijnen 52 of 53 jarigen zoon, die nog wel Kapitein van een vaartuig was, bij den Kommandeur aangeklaagd van slechte woorden tegen zijnen vader gesproken te hebben. Nadat partijen over en weêr gehoord waren, werden ze beide met eene vermaning weggezonden; want de vader had ook schuld; hij was bij die gelegenheid, hetgeen wel eens meer bij hem plaats had, dronken geweest. Dewijl dit alles in weinige dagen voorviel, kan men hieruit afnemen, hoe vele dergelijke historiën er in een grooter tijdvak plaats grijpen. Nu zou men zeggen, dat, bij zoo veel gehoorzaamheid en eenvoudigheid der menschen, zoo wel onder blanken en Indianen als derzelver tusschensoorten, en bij zoo veel gezag van den Kommandeur, alle eigene regtsoefeningen (waaraan john bull door zijn boksen en de krijgslieden door hunne nog schandelijker duëllen zich dikwijls schuldig maken) in onbruik zouden wezen; maar er was hier eene heerschende, welke van een' kluchtigen aard, en op het eerste hooren erger schijnt dan zij inderdaad is. Wanneer, namelijk, de eene buurman den anderen beleedigd of benadeeld heeft, dan steekt deze het dak van des anderen huis in brand. Indien men daarom niet in de verpligting wil komen, om eenige dagen in een open huis te wonen, tot dat er weder een ander dak van maizstroo op gemaakt is, dan vermijde men alle twist en geschillen met zijne geburen. Toen ik op Aruba was, deed een Jood de groote onkosten, om pannen op zijn huis te zetten; hij zeide mij, dat men hem al drie malen deze pots gespeeld had, en dat hij ook wel wist, wie het gedaan had, maar zulks niet bewijzen kon. De Arubianen zijn vanhier zeer bevreesd voor | |
[pagina 665]
| |
brand, (iets, waar men te Curaçao geheel onbezorgd voor is, en waar de luchtsgesteldheid alle behoedmiddelen schijnt nutteloos te maken) en beweren, dat het gevaar daarvoor bij hen grooter is dan te Curaçao, hetgeen echter, wegens de nabijheid dezer plaatsen, wel ongegrond zal wezen. Gedurende dat de Engelschen, in den oorlog, die kort op den vrede van Amiens volgde, Curaçao geblokkeerd hielden, namen zij bezit van Aruba, en verlieten het weder, na alvorens de Engelsche vlag aan de baai geplant en den Kommandeur in hunnen dienst genomen te hebben. Deze, echter, stelde terstond weder de Hollandsche in de plaats, en bragt daardoor zichzelven en het eiland in het grootste gevaar. Kort daarop kwam ook een Engelsch fregat van Jamaica, om dezen hoon te wreken. De veertienjarige Kapitein, die de zoon was van een' Lord of zoo iets, vergenoegde zich met het huis van den Gouverneur, die, zoo als wel te denken is, te zoeken was, in brand te willen steken; van welk denkbeeld hem echter de andere inwoners door hun bidden en smeeken afbragten, hem het groot gevaar voorstellende, dat hieruit voor hunne huizen zou kunnen voortspruiten. De Kapitein liet daarom het Gouvernementshuis met een touw omvertrekken, en vertrok, na deze wraakoefening, weder naar Jamaica. Door de komst der Spanjaarden, die van de kust van Paraguana, wegens den oorlog en den in deze drooge landen daarmede vergezeld gaanden hongersnood, herwaarts geëmigreerd zijn, heeft men hier eene andere soort van daken leeren maken, welke vuurproef zijn, bestaande uit gedroogde schel van den cilindervormigen cactus, welke, als riemen gesneden, op het huis gelegd wordt; hierop doet men klei, aarde en kalk, waardoor het de vertooning krijgt, alsof het des nachts sterk op die huizen gesneeuwd heeft. Deze soort van daken kan ook maar enkel op plaatsen gebruikt worden, waar het regenen onder de zeldzaamheden behoort. Even als voor Curaçao, is de emigratie der Spanjaarden voor Aruba voordeelig geweest; want zij bragten geld | |
[pagina 666]
| |
op het land, en verteerden hetgeen zij van de kust met zich gebragt hadden. Ik trof Spanjaarden op Aruba aan, die reeds vier malen geëmigreerd waren. Eene dezer emigraties getuigt van de heldhaftigheid der menschen uit deze streken. Dezelve geschiedde namelijk, zoo als men mij verhaalde, op het zien van den muilezel des Spaanschen Generaals morales, die op dien tijd te Coro was, waar hem deze ezel, die eene kleine volksverhuizing veroorzaakte, schijnt ontloopen te zijn. Aruba rondrijdende, vond ik schier geene andere voorwerpen, die de opmerkzaamheid schenen waardig te zijn, dan eenige grotten, waarvan sommige zeer ver onder den grond loopen en het einde tot heden niet gevonden is. Deze grotten schijnen te voren tot woningen voor de Indianen gediend te hebben. Aan de ingangen van dezelve, en aan de gewelven, vindt men een aantal regelmatig in elkander loopende krullen en figuren, welke voor letters gehouden worden van de oude Indianen. Toen de Hollanders op Aruba kwamen, hetgeen waarschijnlijk anderhalve eeuw geleden is, vond men er reeds deze figuren, welke dezelfde donkerbruine kleur hadden als thans. Er liep onder de afstammelingen der oude Indianen, die op Aruba gebleven zijn, een verhaal, dat in eene dezer grotten, vóór de komst der Hollanders, een aantal Indianen door zeeroovers vermoord werd. De tegenwoordige opzigter, Kapitein der Indianen genoemd, vond inderdaad, 25 jaren geleden, deze grot, waar een hoop menschenbeenderen de waarheid van het verhaalde schijnt te staven. De groote moeijelijkheid om in deze grot te komen, als zijnde zij van onderen uitgehoold, zoodat men eerst eene ladder tegen de scherpe punten der rots zetten en daarna hooger klauteren moet, doet zien, dat deze grot niet tot eene begraafplaats gediend heeft, en dat de Indianen, gelijk het verhaal zegt, hier voor hunne vervolgers meenden veilig te zijn, maar ontdekt en vermoord werden. Ik had gehoopt, hier nog een' ongeschonden schedel van een' oorspronkelijken Caraïb te vinden, hetgeen zeker zou gebeurd zijn, indien de beende- | |
[pagina 667]
| |
ren onaangeroerd op een' hoop waren blijven liggen; maar een Roomsch Geestelijke was, kort na de ontdekking van deze grot, daar gekomen, en had alle de tanden en kiezen der vermoorde Indianen verzameld en in een' zak met zich genomen, (tot welk einde, wist niemand) waardoor alle de beenderen, door elkander geworpen en verstrooid, aan de lucht blootgesteld geworden en reeds voor een gedeelte vermolmd waren. Een ander voorwerp, dat mijne aandacht trok, waren de groepen kolossale stukken van steenrotsen, welke bij elkander midden in de uitgestrekte vlakte van de westelijke helft des eilands liggen. Toen ik des morgens, na den eersten nacht aan de baai doorgebragt te hebben, het venster van mijn slaapvertrek opendeed, was ik niet weinig verwonderd, dat deze steenen, welke de grootte van een meer dan middelmatig huis hebben, zich als eene uitgestrekte stad vertoonden. Toen ik dezelve van naderbij zag, geleken ze veel op de Hunnebedden, zoo als ik deze wel eens afgebeeld gezien heb. Hoe komen deze vervaarlijke steenklompen op een' zandgrond in eene uitgestrekte vlakte, waar men binnen eenige uren in den omtrek geen' berg ziet, dus bij elkander te liggen? Zulks zal waarschijnlijk aan eene geduchte aardbeving toe te schrijven zijn, waardoor deze steenklompen van de meer oostelijk gelegene bergen afgescheurd, en door de golvende aarde in deze vlakte in onderscheidene rigtingen door elkander geworpen zijn. Hetgeen mij in deze gedachte bevestigde, was, dat ik aan de bergen, of liever heuvels, waaruit het oostelijk gedeelte des eilands bestaat, denzelfden steen ontdekte, waaruit deze klompen bestaan, en nog duidelijk de kenteekens aan de bergen meende te bespeuren, waar dezelve eenmaal moeten zijn afgescheurd. Hoe nabij ook Aruba aan Curaçao gelegen is, de grondsgesteldheid is niet alleen geheel anders, maar men vindt hier ook verscheidene voorwerpen uit de natuurlijke historie, welke op Curaçao niet gevonden worden. Onder de dieren behoort vooral de ratelslang, welke, zoo ver | |
[pagina 668]
| |
men weet, nooit aldaar bestaan heeft, en in grooten getale op Aruba gevonden wordt. Zelden gebeuren er ongelukken mede, omdat zij de menschen nooit aanvallen, dan wanneer zij jongen hebben. Er is een Indiaan op Aruba, die het ongeluk had van, op de jagt zijnde, op een nest te trappen, en verscheidene malen zoo hevig gebeten werd, dat, ondanks spoedige uitsnijdingen en aangewende middelen, hij er echter zijn geheele leven ziekelijk van schijnt te blijven. De Indianen zullen, wanneer zij eene ratelslang op het spoor hebben, dezelve niet laten leven; zij weten ze zelfs, met behulp van houten klemmen, levend te vangen; en ik heb er twee malen een paar van naar Nederland gezonden, welke wèl zijn overgekomen, en eenigen tijd in het leven gebleven zijn. Ook zijn op Aruba kikvorschen, welke zich nooit laten zien of hooren, dan wanneer het geregend heeft. Ik was niet weinig verwonderd, daar ik van derzelver aanwezen aldaar niets wist, van op een' avond, nadat het des daags zwaar geregend had, onverwachts derzelver gekwaak over de gansche uitgestrektheid des eilands te hooren. Des anderen daags zag ik ze boven de waterplassen uitkijken, en bevond, dat ze van eene veel kleinere soort waren, dan men doorgaans in Nederland ziet. Na zich nog 3 of 4 avonden te hebben doen hooren, verdwenen ze weder met het opdroogen der plassen, en blijven dus dikwijls 8 of 10 maanden in de drooge aarde verborgen, tot dat het weder begint te regenen, wanneer zij zich nog denzelfden dag doen hooren. Een Heer heeft een aantal van deze kikvorschen op Curaçao overgebragt, en dezelve op eene vochtige plaats gezet, om, door derzelver eentoonig gezang, zich aan het lieve Vaderland te herinneren; maar ze hebben zich nooit doen hooren, en zijn waarschijnlijk gestorven. Daar men op Aruba vruchten noch groenten heeft, en er slechts nu en dan een schaap of kabriet geslagt wordt, is het voorregt des te grooter, dat men voor weinig gelds eene groote hoeveelheid oesters koopen kan, welke gevonden worden in een lang en smal, doch bevaarbaar | |
[pagina 669]
| |
binnenwater, hetwelk door een rif, dat bijna langs den geheelen zuidkant van het eiland loopt, en zich op eenige plaatsen, als aan de Paardenbaai, Kommandeursbaai, enz. opent, gevormd wordt. Deze oesters groeijen hier, even als op Curaçao, aan de in het water hangende takken van den mangelboom, doch zijn van eene veel grootere soort dan daar, en men behoeft slechts de takken dier boomen af te mijden, om eene groote hoeveelheid van dezelve te erlangen. De inwoners van Aruba zijn, ondanks den schralen, onvruchtbaren grond, dien zij bewonen, en de dorre, woeste en eentoonige gezigten, die zij voor zich hebben, boven mate aan hun land gehecht, worden zeer verstoord, als men iets ongunstigs van hetzelve zegt, en verlangen, op eene andere plaats zijnde, weder naar Aruba terug; maar de vreemdeling vertoeft hier niet gaarne langer dan noodig is, en is echter verpligt, somtijds verscheidene weken hier te blijven, als reeds alles tot zijn vertrek gereed is, ja dikwijls, op reis zijnde, herhaalde malen terug te keeren. Het is de stroom, welke reeds met veel hevigheid in de bogt van Coro valt, van hier langs kaap St. Roman gedrongen wordt, en door dezen tegenstand met zoo veel te meer kracht zich in het kanaal tusschen Aruba en de landengte Paraguana stort, die eene reis naar Aruba zoo onaangenaam maakt, en de terugreis wel eens zoo vele dagen doet duren, als men uren noodig gehad heeft om er te komen. Niemand, dan die het zelf ondervonden heeft, weet, hoe verdrietig het is, en geschikt om ons alle geduld te doen verliezen, verscheidene dagen te zeilen, hard te zeilen, met een' sterken wind, en echter op dezelfde plaats te blijven, of wel nog achteruit te gaan. Een dag en nacht waren wij, bij een' stijven wind, met eene middelmatig bezeilde Schooner op weg geweest naar Curaçao, toen ik des morgens aan den Kapitein vroeg, (want ik was te zeer zeeziek, om het zelf te gaan zien) waar wij waren. ‘Op de hoogte van den Hooiberg,’ was het antwoord. De Hooiberg is nagenoeg de hoogste berg van Aruba, en doet zich het | |
[pagina 670]
| |
verste in zee op. Den volgenden dag zeilden wij weêr frisch door; het vaartuig stampte geweldig tegen de zee, en het water stortte verscheidene malen over het dek, waarvan ik in de kajuit een aardig schepje kreeg. Des nachts werd zelfs de wind gunstig; want hij blies uit het noorden. Ik had ook den Kapitein aan zijnen neef, die als passagier medevoer, op het dek hooren zeggen, dat het nu heel goed ging. Verblijd over deze boodschap, vroeg ik terstond bij het aanbreken van den dag: ‘Waar zijn we al, Kapitein?’ - ‘Op de hoogte van den Hooiberg, Mijnheer!’ - ‘Gaat dan de Hooiberg met ons mede?’ - ‘Neen, Mijnheer! maar de stroom loopt zoo sterk.’ De volgende dag en nacht liepen wederom even zoo ten einde, en bij het aanbreken van den morgen bevonden wij ons weder.....op de hoogte van den Hooiberg! Dit waren vier regt pleizierige dagen. Die weet, wat het is, erg zeeziek te zijn, kan er reeds eenigzins over oordeelen. Doch dit was het ergste niet. Het vaartuig, waarop ik mij bevond, kwam van Rio de la Hache, ging naar Curaçao, en was grootendeels geladen met ossenhuiden Op mijn verzoek had deszelfs eigenaar het binnen geseind. Ik was dus verpligt mij te behelpen, en in de kajuit boven op de ossenhuiden mijne matras te leggen. Spoedig werd ik de onaangename lucht daarvan gewaar, en moest geduldig toelaten, dat duizendbeenen, schorpioenen en andere afschuwelijke insekten, die ik liever in een kabinet van Naturalia in Nederland dan hier gezien had, mij over het lijf kropen. Op het dek kon ik niet gaan, want ik was te ziek; ook was hetzelve gestadig nat van het zeewater. Ik had niemand, met wien ik een woord wisselen konde; want de Kapitein en acht man equipage waren allen afstammelingen van Indianen en Zwarten, en schenen het spraakvermogen te missen; ik hoorde hun in die vier dagen en nachten, zelfs tegen elkander, naauwelijks geluid geven. De neef van den Kapitein was iets spraakzamer, en scheen tot het verbond der Carbonari te behooren. Ik was dikwijls verwonderd, aan dezen man te vernemen, hoezeer de booze geest der menschen | |
[pagina 671]
| |
uit Napels, Spanje en die andere oproerige landen, die (begrijp eens!) nog willen beweren, dat de Vorsten om de Volken aauwezig zijn, ook tot in de minst bekende gedeelten der Westindiën is overgewaaid. Deze man had, onder anderen, de roekeloosheid van aan de gezamenlijke manschap, toen dezelve een soupé, bestaande uit witte boonen, gebruikte, te vragen, ‘of het niet hetzelfde was, een wit paard, een bruin paard, een zwart paard; zijn ze niet allen paarden?’ - ‘Wel zeker,’ was het antwoord van allen. Nu vervolgde hij: ‘Zoo is het ook hetzelfde, een blank mensch, een zwart mensch, een geel mensch, een bruin mensch; ze zijn altemaal menschen.’ En het gansche koor zeide, dat hij gelijk had. Hoezeer echter zijn systema lijnregt strijdig is met de denkbeelden van den echten, zuiver blanken Creool in de Westindiën, van de veelvermogendste menschen in Europa, ja zelfs van Nederlandsche Geleerden en Dichters(!) behoef ik niet te zeggen. Intusschen had ik het aan dezen bruinen Carbonari te danken, dat ik niet nog langer dan vier dagen in mijnen ellendigen toestand bleef; want op den avond van den vierden dag raadde hij den Kapitein aan, daar de wind al te sterk was en de stroom te hevig liep, maar weder naar Aruba te gaan. De Kapitein, die het meerdere verstand van zijnen neef boven het zijne kende, gaf aan deszelfs raad gehoor, hield af, en liet het anker, bij zonsondergang, weder in de Paardenbaai vallen.
Weinig had ik er aan gedacht, toen ik Aruba voor goed verliet, dat het, weinige maanden daarna, opmerkenswaardig zou worden door het vinden van niets minder dan eene groote hoeveelheid zuiver, onvermengd goud. Het kan niet ongevallig zijn, dat ik de beschrijving van dit anderzins zoo weinig beteekenend land met eene korte opgave van het voorgevallene daaromtrent besluite. Reeds in het jaar 1750 was er op Aruba een stuk gouds gevonden van eene aanzienlijke grootte. Het Gouvernement liet er zich aan gelegen liggen, en ontbood tot dat einde een' Mineraalkundige uit Holland, die echter te ver- | |
[pagina 672]
| |
geefs eenige onderzoekingen desaangaande deed. Vervolgens werd er in het begin van deze eeuw weder een stuk gouds van 11 oncen gevonden, en aan den Engelschen Kommandeur, welke in dien tijd het land bestuurde, verkocht. Deze liet niet na, om naar meerder te laten zoeken en graven; doch te vergeefs. Er werd niet meer aan het goud gedacht, toen in de maand Maart dezes jaars (1824) een Indiaansche jongen, die eenige koeijen moest gaan opzoeken, op eene afgelegene plaats aan den noordoostkant van Aruba, waar zelden een mensch gezien wordt, aan den voet van den berg Yamanota, die voor nog iets hooger dan de Hooiberg gehouden wordt, (en naar gissing 500 voeten hoogte bezitten zal) een stukje gouds van tusschen de 3 en 4 oncen vond. Hij bragt zulks aan zijn' vader, die den volgenden dag met hem derwaarts ging, en, na veel zoekens, inderdaad weder eenige stukjes vond. Zij verkochten het aan iemand, die aan de baai woonde. Deze verzocht hun, het geheim te houden, en meer te zoeken; terwijl hij zich bij den Kommandeur vervoegde, om dat stuk gronds van het land te koopen. Aan dezen echter kwam zulks, wegens de nutteloosheid en afgelegenheid der plaats, verdacht voor, en hij hield het aanbod in bedenking. Intusschen werd het geheim spoedig onder de andere Indianen bekend, en reeds in de maand Mei was de gansche bevolking van Aruba bezig om goud te graven. Men hield het in den beginne op Curaçao voor een sprookje; doch men overtuigde zich weldra, door den aanzienlijken voorraad, die van hetzelve hier aangebragt werd, van de waarheid der zaak. Hetgeen in vier maanden tijds gevonden is, wordt door sommigen opgegeven als tusschen de 6 à 7000 oncen; doch het minimum is 3000 oncen, waarvan men de koopers op Curaçao genoegzaam kan opnoemen, die wel ⅔ van hetzelve naar Noord-Amerika gezonden hebben. De stukken gouds zijn van onderscheidene grootte, meest van 1, ½ en ¼ once, hoewel er verscheidene hier aangebragt zijn van 40 tot 49 oncen, waarvan ik er een gezien heb. Ook verhaalt men met al deszelfs omstandigheden het vinden van een stuk van 32 pond en 8 oncen, | |
[pagina 673]
| |
hetgeen niet openlijk verkocht werd, uit vrees, dat het door het Gouvernement zou aangehaald worden; doch, daar verscheidene menschen het gezien hebben, welke het opgeven van de grootte te zijn als eene Edamsche kaas, valt er naauwelijks aan te twijfelen. Alle stukken, groot en klein, hebben de sprekendste blijken van in elkander geloopen en gesmolten te zijn; het goud is volstrekt met geene aardsoorten of steen vermengd, en in de aarde kan men geen stofgoud ontdekken, hetwelk doet vermoeden, dat in dezen berg eene mijn geweest is, waarvan de aderen gesmolten zijn; welk denkbeeld door de ligging van het goud, rondom aan den voet van den berg, schijnt versterkt te worden. - In de maand Junij werd het graven van goud door den Kommandeur des eilands verboden. Hetgeen vóór dien tijd gevonden was, bleef dus het eigendom der inwoneren, dat voor hen eene onschatbare weldaad was, wegens de bittere armoede, waarin de meesten hunner leefden. Aan des Kommandeurs verbod werd echter niet gehoorzaamd. De verzoeking was te groot, en er bestond geene magt om het krachtdadig te beletten. Het grootste gedeelte begon, een paar dagen daarna, weder met alle kracht te graven. Men had nu ook een' grooteren voorraad van gereedschappen, waaraan in den beginne gebrek geweest was. Een paar weken daarna werden er echter door den Gouverneur ernstiger maatregelen genomen, die een oorlogsvaartuig derwaarts zond. Ook was bereids deszelfs Adjudant met een paar Onderofficiers van het garnizoen er heen vertrokken. Deze heeft thans een zeker getal Indianen in huur, met welke hij, ten voordeele van het Gouvernement, aanzienlijke opgravingen doet. De overige inwoners mogen het gebergte niet naderen, hetwelk voor een onvrij oord verklaard is. Wij hopen, dat de schat, die nog op Aruba gevonden wordt, zoo groot zal wezen, dat dezelve Curaçao, bij deszelfs langzamen ondergang, krachtdadig ondersteunen, en aan Nederland het verlies van aanzienlijker koloniën in de Westindiën vergoeden mag. (Het bezoek op Bonaire hierna.) |
|