| |
| |
| |
Waarneming van eenen aanval van ziekte, zeer overeenkomende met de cholera morbus der Indiën, gedaan door J. van Dissel, Jz.
Lid van het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam, Med. et Chir. Doctor te Hillegom.
Op den 12 Mei dezes jaars, des morgens ten 9 ure, werd ik ijlings geroepen bij de huisvrouw van den landman c. brouwer, die in het duin omstreeks Hillegom woont. Deze vrouw, welke ik bij de vroegere behandeling van eenige harer huisgenooten had leeren kennen, als van een sanguinisch temperament en zeer gezond zijnde, is ongeveer 30 jaren oud. Terwijl ik mij gereed maakte, om met haren man, die mij haalde, mede te rijden, verhaalde hij mij in den grootsten angst den toestand zijner huisvrouwe, in zoodanige bewoordingen, dat ik onwillekeurig dacht: dat is Cholera Morbus. Ik stelde het naauwkeurigst onderzoek in het werk naar de voorafgegane omstandigheden, welke deze waren: de vrouw was den vorigen middag bij haren broeder, te Noordwijkerhout (meen ik), geweest, en had daar, schoon zich niet eigenlijk gezegd ziek bevindende, toch minder gegeten dan gewoonlijk. Tegen den nacht was zij met haren man naar huis gereden, door eene koude en vochtige lucht, op een open rijtuigje, hetwelk een' geruimen tijd geduurd had. Te huis gekomen en ter ruste gegaan zijnde, waren tegen 4 ure des morgens de eerste buikpijnen begonnen. Dezelve waren, met vele andere ontrustende verschijnselen, als koude handen en voeten, aanhoudende poging tot braken, enz. zoodanig hand over hand toegenomen, dat men tegen half 9 ure, meenende dat zij stierf, mij was komen halen. (Niemand verwondere zich, dat dit niet eerder geschied was: het is, over het algemeen, onder die klasse van menschen geene gewoonte, eenen Geneesheer te roepen, vóór dat de toestand des lijders zeer dreigend begint te worden.)
| |
| |
Bij mijne komst vond ik de vrouw onder de navolgende toevallen: gezwollen hoofd, uitpuilende oogen, blaauw en zelfs op sommige plaatsen, vooral onder de oogen, zwartachtig in het aangezigt, drooge vuile tong, koude ledematen, hevige krampen der onderste, meestal ontbrekende pols, allermoeijelijkste ademhaling, neiging tot braken, nu en dan persing tot stoelgang zonder iets te evacuéren, brandende buikpijnen, vooral bij de aanraking. Spreken kon de lijderesse niet, maar somwijlen gilde zij eenige onverstaanbare woorden uit. Deze toevallen namen, gedurende mijn bijzijn, zoodanig toe, dat de omstanders, tot twee herhaalde reizen, meenden, dat zij reeds gestorven was. Ik had juist niet veel tijd of overweging noodig, om dezen aanval van ziekte te herkennen, zoo al niet voor de wezenlijke Cholera Morbus, ten minste voor zeer naauw aan dezelve verwant, waarnaar ik dan ook terstond mijne behandeling inrigtte, echter onder de uitspraak van eene hoogst twijfelachtige prognosis, daar ik niet kon weten, hoedanig het verloop van dezen vreesselijk beginnenden aanval zijn zoude.
Ik deed oogenblikkelijk kruiken, met zeer warm water gevuld, over de geheele oppervlakte des ligchaams aanleggen, opende eene ader, waaruit zich een dik zwart bloed ontlastte, hetgeen ik tot de hoeveelheid van twintig oncen liet afloopen, en gelastte het aanwenden van herhaalde warme voetbaden en zachte wrijvingen; terwijl ik terugreed, om eene potio vomitoria te halen, hetgeen ik in drie keeren deed gebruiken. Na de tweede gifte volgde eene ruime braking, welke aanhield, en waarbij zich eene overmatige hoeveelheid bedorven eten, slijm en gal ontlastte. De toevallen werden iets zachter; de congestie naar het hoofd was na de aderlating en braking veel verminderd, de buikpijnen veel dragelijker, de pols meer doorgaande en eenigzins ruimer, de warmte echter niet aanmerkelijk bijgekomen; er waren ook geene sedes gevolgd, waarbij iets van aanbelang was ontlast. Twee uren na de braking schreef ik haar het volgende voor:
| |
| |
R, Flor. Samb. et Chamom. m. ij.
Fol. Sennae parat. dr. iij.
Sem. Anisi cont. p. ij.
Inf. l.a.c.s.q. aq. ad col. libr. I.
adde col.
Tinct. Cort. Aur. dr. vj.
Sp. Carm. Sylv.
Sp. N. dulcis ā dr. ij.
Syr. Pap. Rhacad unc. j.
M.f. dr. s. Om 't uur een groote kop, even laauw.
Na den middag tegen 3 ure vond ik het geraden, de aderlating te herhalen, daar de congesties naar boven weder eenigzins vermeerderd schenen: ik nam toen twaalf oncen bloed af. Weinig tijds nadat ik deze aderlating in het werk gesteld had, veranderde de toestand der lijderesse allergunstigst. Tegen 8 ure des avonds, toen ik haar voor de zevende reis bezocht, waren alle toevallen zoodanig afgenomen, dat ik aan haar spoedig herstel niet meer twijfelde: de huiduitwaseming en de dierlijke warmte waren natuurlijk, en vier goede sedes waren gevolgd op het gebruik van het voorgeschrevene aftreksel. Tegen half 10 ure, toen ik haar nog eens bezocht had, werd ik terstond teruggehaald, daar de Heer b......, van Haarlem, (met wien de man der lijderesse, door eenige den landbouw betreffende zaken, bekend scheen) zijnen Geneesheer, Doctor k...., gezonden had, op het gerucht, dat de zieke door mij als hopeloos was opgegeven, om met mij te consuleren. Volgaarne erkende ik het menschlievend oogmerk van den Heer b. zoo wel, als de bekwaamheid van zijnen Geneesheer; maar nam echter de vrijheid, volstandig een consult met zijn Ed. te weigeren, daar ik hetzelve niet gevraagd had en ook meende niet te behoevenGa naar voetnoot(*). Ik behandelde dus de lijderesse, nadat het ge- | |
| |
vaar geweken was, op dezelfde wijze, als ik heb aangestipt in het stukje over de Cholera Morbus, geplaatst in het Mengelwerk van dit Tijdschrift voor Julij en Aug.; waarmede ik het genoegen had, haar binnen weinige dagen haar werk te zien hervatten.
Ik heb in de behandeling na de braking gemeend eenigzins meer van de stimulerende methode gebruik te mogen maken (na vooraf de antiphlogistische te hebben aangewend) dan ik in de Indiën gedaan heb, daar de luchtstreek en het eigendommelijk gestel van onzen landaard over 't algemeen mij dit niet zoo dringend en angstvallig schenen af te raden.
Wil men nu dezen aanval van ziekte niet met den naam van Cholera Morbus doopen, 't is mij wèl. Alleen dacht mij de waarneming belangrijk genoeg, om, zonder verdere aanmerkingen of uitweidingen, medegedeeld te worden.Ga naar voetnoot(*)
|
-
voetnoot(*)
- Eenige weken na den afloop van dit geval zeide zijn Ed. mij, dat men toen ter tijd zijn oordeel gevraagd had, of dit Cholera Morbus moest heeten, dan neen; waar hij mij bekende op geantwoord te hebben, het daar niet voor te hebben gehouden. Ik begreep, dien Geneesheer te moeten verzoeken, dat, wanneer die vraag bij geval mogt herhaald worden, zijn Ed. er op zoude gelieven te antwoorden, dat, toen hij des avonds gekomen was, het tijdstip, om er over te oordeelen, was voorbijgegaan, daar de Cholera Morbus, wanneer dezelve in genezing overgaat, hare eigendommelijke kenteekenen, twaalf uren na den aanval, heeft verloren, vooral voor eenen Arts, die
dezelve nimmer gezien heeft. - Aanteek. van den Schrijver.
-
voetnoot(*)
- De Redacteur kan zich niet onthouden, schoon buiten voorkennis van den zedigen Schrijver, echter met bewustheid, dat hem zulks vrijsta, hier nog het navolgende mede te deelen, dat, terwijl het denzelven tot eer verstrekt, zijns bedunkens wel mag geweten worden. Hetzelve is vervat in eene mededeeling, op des Redacteurs navraag deswege, en luidt aldus:
‘In antwoord op het door UEd. verlangde dient: dat, nadat ik de lijkopeningen te Malakka heb bewerkstelligd, zulks op Java ook heeft plaats gehad door verschillende Medici. Vooral heeft zich, zoo ik mij niet bedriege, hierin zeer verdienstelijk gemaakt de Chirurgijn. Majoor der Nederlandsche Marine, scelet. Toen ik echter de sectio cadav. verrigten zou, was dezelve, zoo ver ik ter goeder trouwe weet, in Nederlands Indië nog niet gedaan; ook is het mij niet gebleken, dat men in de Engelsche Volkplantingen hiertoe was overgegaan; hetgeen ik echter niet tot mijnen lof bijbrenge, daar het slechts de vervulling van mijn' pligt was; schoon mij te dier tijd door den toenmaligen Gouverneur van Malakka beloofd is, ter belooning aan Z.M. te zullen worden voorgestèld, hetgeen echter niet gebeurd schijnt.’
Wij voegen, uit hetzelfde schrijven, nog dit hierbij:
‘Wat aangaat de bedenking, dat de Cholera Morbus nimmer zoude kunnen ontstaan dan door besmetting, deze wederlegt zichzelve, wanneer men slechts opklimt tot den eersten individu, die in Indië dezelve gehad heeft. De wijze, waarop ik mij voor besmetting gehoed heb, is geene andere geweest dan de gewone: ik heb, vóór ik de sectio cadav. ondernam, eene matige hoeveelheid rooden wijn gebruikt, en terstond na derzelver afloop een bad genomen en van kleederen verwisseld; terwijl ik de gewoonte heb, onder het openen van lijken, altijd het een of ander aromaticum in den mond te hebben, en de saliva niet neder te slikken, welk laatste ik eigenlijk meer doe uit gewoonte dan uit overtuiging van noodzakelijkheid. Voor het overige moet ik UEd. verwijzen op het door mij genoemde prophylacticum, den rooden wijn namelijk, dien ik, als hoofdmiddel tegen de besmetting, door menigvuldige ondervinding heb leeren kennen, en waarin ik het meeste vertrouwen stel. - In het nu medegedeelde geval te Hillegom heb ik geene andere voorbehoedmiddelen gebruikt, dan het toedienen van een diaphoreticum aan twee der huisgenooten, die denzelfden dag ongesteld werden. Ik vreesde op dat oogenblik niet zoo zeer het contagium der Indiën, omdat het weder koel was,’ enz.
|