Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 649]
| |
Mengelwerk.Over de inblazing van ademlucht in de longen van verstikten, bijzonder bijschijndood geborenen of verdronkenen. Door (wijlen) J.B. Crol, Med. Doctor te Dordrecht.Het is den mensch als eigen, om zijnen lijdenden natuurgenoot hulp aan te bieden en toe te brengen. Deze aandrift wordt sterker, naar mate het gevaar grooter en dringender is; maar ook dan, helaas! ziet men niet zelden, met het beste oogmerk, de meest verkeerde en schadelijkste middelen aanwenden. De behandeling, in vroegere dagen bij drenkelingen veelal gebruikt, kan hiervan tot een genoegzaam bewijs verstrekken; en het is alleen aan de onvermoeide pogingen der loffelijke Maatschappij tot redding van Drenkelingen, dat wij verschuldigd zijn, dat zoo vele oude, ongerijmde en hoogstschadelijke manieren, tot redding dier ongelukkigen zoo vaak gebezigd, afgeschaft, en in derzelver plaats nuttige en doeltreffende handelwijzen aan de hand gegeven en algemeen bekend gemaakt zijn geworden. Zoo veel wij weten, wordt het door niemand betwist noch in twijfel getrokken, dat de invoering van lucht in de longen van schijndooden een der eerste en meestvermogende middelen is, om de afgebrokene ademhaling in werking te brengen, en alzoo het bijna uitgedoofde leven weder op te wekken. Daar echter de inblazing van ademlucht tot behoud van schijndooden, ofschoon door beroemde mannen aangeraden en met vrucht werkstellig gemaakt, door sommige kunstoefenaren en natuurkundigen niet alleen uit een zeer ongunstig oogpunt beschouwd, maar ook zelfs als geheel ondoelmatig, ja voor hoogstverderfelijk gehouden wordt, en, gelijk bekend is, in die dringende oogenblikken, waarin geen tijd te verliezen valt, de noodige werktuigen, om de dampkringslucht in de | |
[pagina 650]
| |
longen in te voeren, niet altijd zoo gereedelijk bij de hand zijn, kwam het mij niet geheel ongepast voor, om dit gewigtig onderwerp eens wat meer van nabij te beschouwen, en te onderzoeken, wat men van de zaak te houden hebbe, ten einde de mondelijke inblazing, in geval het blijken mogt, dat zij, wel verre van nuttig te zijn, integendeel als hoogstschadelijk in hare gevolgen moet aangemerkt worden, geheel uit de praktijk te verbannen, en, even als zoo vele andere verkeerde manieren, om schijndooden tot het leven terug te brengen, op de lijst der afgekeurde middelen te stellen; of, indien integendeel bevonden wordt, dat die manier tot redding, inzonderheid bij mangel van andere meer geschikte middelen, op ondervinding en natuurkundige gronden rust, dezelve als veilig, nuttig en heilzaam te kunnen aanprijzen. Wij zullen dan eerst met de ondervinding raadplegen, en daarna de natuurkundige gronden, waarop deze bewerking rust, nagaan en ontwikkelen; waaruit het dan, naar ons inzien, niet moeijelijk vallen zal, de slotsom of het besluit op te maken. Gezag van beroemde mannen is, wij erkennen het, niet altijd voldoend of beslissend; maar wanneer hetzelve toch onderschraagd en bevestigd wordt door eene veeljarige gelukkige ondervinding, dan is het ook zeker, dat men hun voetspoor met eenige gerustheid volgen en betreden mag. De Hollandsche Maatschappij tot redding van Drenkelingen, in 1767 te Amsterdam opgerigt; eene Maatschappij, die het vaderland en het menschdom tot eer verstrekt, den eersten grond gelegd, het loffelijk voorbeeld ter navolging aan de meeste andere rijken van Europa gegeven, en niets onbeproefd gelaten heeft, om alles op te sporen en algemeen bekend te maken, wat voor- of nadeel toebrengen kan aan de pogingen tot opwekking van het leven van drenkelingen, - deze Maatschappij dan geeft, als eenen algemeenen en vasten regel, op: ‘Men moet bij drenkelingen trachten, op eene kunstmatige wijze, onmiddellijk de ademhaling op te wekken. Tot | |
[pagina 651]
| |
dat einde zuivert men den mond, den neus en de keel, zoo veel mogelijk, van de slijmstof, waarmede dezelve bezet mogten zijn, en welke de inblazing der lucht in den weg staan en belemmeren kunnen. Vervolgens blaast men met den mond in een der neusgaten, terwijl men het andere neusgat en den mond digt houdt,’ enz. Dit voorschrift, deze wijze van handelen, is door de Maatschappij nimmer ingetrokken, veranderd of beperkt geworden, maar steeds in volle kracht gebleven. De beroemde Rotterdamsche Geneesheer l. bikker (tissot's en bikker's Raadgeving, 3de druk, Rotterdam 1772, bl. 401) zegt: ‘Een gezond en sterk persoon moet eene warme lucht, door middel van eene tabakspijp of eenige andere buis, die men in den mond steekt, in des drenkelings longen blazen. Deze lucht, met kracht ingeblazen, en indien men ten zelfden tijde de neusgaten toehoudt, dringt in de long, en verdunt door hare warmte de lucht, die, gemengd met het water, het (boven gemelde) schuim maakt; zij ontwikkelt zich in het water, neemt hare veerkracht weder aan, verwijdert de long, en, zoo er nog eenig beginsel van leven overig is, begint de omloop des bloeds op nieuw in dit oogenblik. Men heeft tegenwoordig verscheidene gevallen van drenkelingen, die gered zijn, door hen, met den mond zelfs, sterk in hunnen mond te blazen, en te gelijk den neus te sluiten, hetwelk inderdaad veel gereeder is, meer lucht invoert, en wel eene lucht, die warmer is, dan wanneer men zich van buizen bedient, en dus moet dit middel voor een der vermogendste gehouden worden.’ In de Séance publique de l'Académie Royale de Chirurgie, gehouden 27 April 1775, vindt men een treffend geval van een schijndood geboren kind, hetwelk, door de lang aangehoudene pogingen van den Heer andrieu, met sterke inblazingen van ademlucht in het leven is teruggeroepen. De door zijne veelvuldige schriften alom vermaarde grijsaard ant. portal gaf, in den jare 1811, op Keizerlijk | |
[pagina 652]
| |
bevel, eene tweede uitgave in het licht van zijne Instruction sur le traitement des Asphyxiés &c., alwaar hij, met betrekking tot de hulp, om schijndood geborene kinderen tot het leven op te wekken, onder andere krachtdadige middelen, die onverwijld in het werk behooren gesteld te worden, op bl. 48 zegt: ‘In het eene geval zoo wel, als in het andere, moet men lucht in de longen drijven, het zij door dezelve onmiddellijk met den mond in dien van het pas geboren kind, of door tusschenkomst eener buis, in te blazen.’ De vermaarde pinel, in zijne Nosographie philosophique, (bl. 252 van het 3de deel der 3de uitgave) beijvert zich niet minder, om deze handelwijze ten sterkste aan te bevelen; terwijl de geleerde foderé (in het 36ste deel van het Dictionnaire des Sciences médicales, bl. 414) verklaart, dat meest allen, die sedert 1740 over de redding van drenkelingen schreven, niet nagelaten hebben gewag te maken van de inblazing van ademlucht in de longen van drenkelingen, en dat deze handelwijze daarenboven zoo natuurlijk is, dat men van onheugelijke tijden niet heeft nagelaten, den mond op den mond des schijndooden te plaatsen, om hem, door invoering van ademlucht, tot het leven terug te brengen. En zoude men de opwekking van het kind der Sunamitische vrouwe, 2 Kon. IV, door den Profeet elisa, op deze bewerking niet mogen toepasselijk maken?Ga naar voetnoot(*) Meer gezag hier aan te voeren van mannen, in de hedendaagsche Chemie niet minder dan in de praktijk der Geneeskunst door en door ervaren, en niet onkundig van de toepassing der eerste op de laatste, dat is op het ziekelijk ligchaam, zal nu, vertrouwen wij, welligt als overtollig mogen aangemerkt worden; wij gaan dus nu over, om den staat des schijndooden, en den invloed der ademlucht op deszelfs longen, kortelijk van nabij te beschouwen. | |
[pagina 653]
| |
Bij den schijndooden staan ademhaling en omloop des bloeds stil; met andere woorden, er heeft een' status asphycticus, eene vita minima plaats; deze op te wekken, die flammula vitae, namelijk de ademhaling en den omloop des bloeds, zoo naauw aan elkander verbonden, weder in werking te brengen, is en moet het éénige en groote doel zijn van alle beredeneerde pogingen, tot dat einde aan te wenden, en behooren zij zich hiertoe, als tot één middelpunt, zamen te vereenigen. Dit wordt door niemand betwijfeld of tegengesproken. Het is alleen de invoering, de inblazing van ademlucht in de longen van schijndooden, die hier betwist, en door sommige kunstoefenaren als schadelijk, ja zelfs als hoogstverderfelijk beschouwd en afgekeurd wordt, en tot wier onderzoek wij ons nu, in de tweede plaats, zullen bepalen. Uit de veelvuldige proefnemingen, zoo van natuur- als scheikundigen, schijnt het thans overtuigend bewezen en vrij algemeen aangenomen te zijn, dat de dampkringslucht, in hare grootste zuiverheid, bestaat uit 0,21 gaz oxygène, of levenslucht, uit 0,78 gaz azote, of stiklucht, en uit nagenoeg 0,01 gaz acidum carbonicum, of koolstoflucht. De veranderingen, welke de lucht bij iedere ademhaling ondergaat, bestaan voornamelijk, 1o. in de verdwijning van een gedeelte van het oxygène; 2o. in de loslating van het acidum carbonicum, of koolstofzuur; 3o. in de veranderingen, welke het azote in zijne evenredigheden ondergaat, en 4o, in het losraken of loslaten van eene zekere hoeveelheid waterdamp, die de lucht bij elke uitademing vergezelt. De hoeveelheid van oxygène, welke de lucht bij iedere ademhaling verliest, wordt nagenoeg gelijk gesteld aan de hoeveelheid van acidum carbonicum, welke bij die zelfde omstandigheid losgelaten wordt. Nu is de hoeveelheid van acidum carbonicum, bij elke ademhaling losgelaten, op het laatst der voorgaande eeuw, door goodwin wel berekend op 0,13, maar sedert dien tijd door allen en pepys op 0,08 en op 0,085, a later, door andere geleerden, op eene nog veel geringere hoeveelheid gebragt geworden. Maar la- | |
[pagina 654]
| |
ten wij, zonder die proefondervindelijke berekeningen van zoo vele uitmuntende scheikundigen naauwkeurig in acht te nemen, vooronderstellen, hetwelk ons welligt niemand betwisten zal, dat bij iedere ademhaling een vijfde gedeelte levenslucht verloren gaat, dan is het toch buiten kijf, dat er bij elke ademhaling nog vier vijfde gedeelten oxygène overblijven. De lucht, met ⅘ gedeelten van dit levendmakend beginsel voorzien, heeft, boven alle bedenking, krachts genoeg, om, zonder toebrenging van het geringste nadeel, de werking der longen op te wekken; zij behelst niets schadelijks, is en blijft bestendig respirabel, omdat de dampkringslucht na elke uitblazing weder door eene nieuwe inademing in de longen des inblazers hersteld en in dezelfde evenredigheid gehouden wordt, en men dus, naar ons inzien, er zoo lang mede aanhouden kan als men noodig oordeelt, zonder de minste vrees, niet alleen van den schijndooden te benadeelen, maar zelfs met de levendigste hoop, om hem, door de invoering van warme ademlucht in zijne geheel werkelooze longen, eindelijk tot het leven terug te brengen. Uit dit oogpunt beschouwd, is het geenszins te verwonderen, dat zoo vele beroemde mannen op deze inblazing, in honderden gevallen met eene gelukkige uitkomst bekroond, steeds prijs gesteld en aan dezelve de voorkeur hebben blijven geven, inzonderheid omdat de op deze manier ingevoerde lucht, behalve dat zij geene verderfelijke of het leven vernielende eigenschappen bezit, door hare temperatuur ook meer in overeenstemming is met den trap van warmte van schijndood geborenen. Ten overvloede voegen wij hier nog bij de zoo schoone als eenvoudige, en in het onderhavige geval niet geheel onbeduidende, proefneming van den met regt beroemden fontana, waaruit blijkt, dat de lucht bij iedere ademhaling, ja, onzuiverder en minder geschikt wordt tot onderhoud van het leven, maar dat dit echter niet zoo snel geschiedt, of dezelfde lucht kan, zelfs buiten vernieuwing van dampkringslucht, wel ettelijke malen in- en uitgeädemd worden, zonder eenig wezenlijk nadeel toe te | |
[pagina 655]
| |
brengen aan het leven van eenen gezonden mensch, laat staan van eenen schijndooden, wiens longen zich in eenen gansch werkeloozen staat bevinden. De verdienstelijke fontana, dan, nam de proef op zichzelven; hij vulde eene blaas met 350 kubiekduimen dampkringslucht, ademde dezelve onafgebroken in en uit, en het was eerst met de veertigste in- en uitademing, dat hij het werk moest laten steken. (Philosophical Transactions, 69ste deel, No. 24.) Na rijpe overweging van het aangevoerde, hetgeen wij, zoo het noodzakelijk ware, nog verder hadden kunnen uitbreiden, komt het ons voor, dat wij, zoo lang wij geene andere, meer zekere, gemakkelijke en steeds bij de hand zijnde hulpmiddelen bezitten, geen oogenblik twijfelen kunnen, of wij mogen van de inblazing van ademlucht bij schijndooden met gerustheid en veiligheid gebruik maken en dezelve blijven aanwenden. Inmiddels mogen wij niet ontveinzen, dat dit middel, de mondelijke inblazing, op zichzelve beschouwd, niet aangenaam, ja zeer vies is voor hen, die het ten uitvoer brengen; dat er sterke longen toe gevorderd worden; dat de sterkste longen zelfs niet in staat zijn, om met dat werk zoo lang aan te houden, als in sommige gevallen wel eens noodzakelijk is; dat dus afwisseling van helpers nu en dan onvermijdelijk wordt; dat deze niet altijd zoo gereedelijk bij de hand, even geschikt of bereidwillig zijn, om die menschlievende pligten te bewerkstelligen, voort te zetten, en daarmede zoo lang aan te houden, als de omstandigheden, in voorkomende gevallen, zouden vereischen en tot redding noodzakelijk maken. Daar nu aan deze manier van redding, de mondelijke inblazing, ofschoon zij vrij gereed bij de hand is en veilig aangewend kan worden, ook soms eenige zwarigheden en bedenkingen in den weg staan, en het in zulke dringende en gevaarlijke omstandigheden wenschelijk is, om meer middelen bij de hand te hebben, ten einde daaruit, naar gelange der omstaudigheden, eene geschikte keuze te kunnen doen, is het niet te verwonderen, dat men ook naar andere middelen omgezien, en al vroegtijdig getracht heeft, | |
[pagina 656]
| |
de ontdekkingen der Chemia pneumatica op de redding van schijndooden toepasselijk te maken. Zoodra het dan ook uitgemaakt was, dat er bij de ademhaling eene wezenlijke combustio plaats greep, beschouwde men de eenmaal ingeädemde lucht, zoo al niet geheel onbekwaam, ten minste als niet zeer berekend meer, om deze functio op te wekken; men stelde in derzelver plaats de lucht per excellentiam, de levenslucht, het oxygène, voor; men trachtte dezelve in de longen te voeren, en, om dat zeker en veilig te verrigten, dacht de Heer chaussier, van Dyon, al vroegtijdig een werktuig uit, hetwelk door hem uitvoerig beschreven en met platen afgebeeld is in de Mémoires de la Société Royale de Médecine voor de jaren 1780 en 1781, maar waarvan de beroemde foderé zegt, dat men hetzelve verlaten heeft, omdat het onmogelijk is, het zoo telkens dadelijk bij de hand te hebben. Of er nu met het zuurstof-gaz en van den toestel van den Heer chaussier in ons land of elders op menschelijke schijndooden immer gebruik gemaakt zij en proeven mede genomen zijn, en, zoo ja, welke de uitslag daarvan geweest zij, betuigen wij niet te weten, en vinden wij ook van dien toestel en proeven geen het minste gewag gemaakt bij onzen met regt zoo beroemden landgenoot m. van marum, die, in den jare 1793, dus dertien jaren later, zijne Bedenkingen en Proefnemingen enz. in het licht gaf, waarin hij ons de voordeelen der invoering van zuivere lucht bij drenkelingen boven die van dampkringslucht omstandig voordraagt, met proeven, op dieren genomen, tracht te bevestigen, en ons de beschrijving en afbeelding mededeelt van eenen vrij zamengestelden ontvanger, waarin die lucht bewaard wordt, enz. Met reikhalzend verlangen zien wij alzoo de bekrooning te gemoet van een antwoord op de vraag, door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem wegens dit belangrijk onderwerp gedaan, en nu ten tweeden male verlengd tot op 1 Januarij 1824. |
|