Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 644]
| |
De lier der Goden aan te slaan?
De vrees steeds onze zangen boeijen?
En 't vuur, dat we in ons voelen gloeijen,
Al smeulende onder de asch vergaan?
Mag hij alleen, die, aangeschreven
In 't Dicht'rental, daar glansrijk prijkt,
Op arendsvleug'len opwaarts streven,
Tot daar hij 't starend oog ontwijkt?
Neen! niet de naam in Febus Koren,
Maar 't dichtvuur, in de borst aan 't gloren,
Die, stout, van eigen vlammen blaakt, -
Neen! geen Genootschaps Ordesbanden,
Maar 't vuur, in de eigen borst aan 't branden,
Ziet daar hetgeen den Dichter maakt!
Geen vrees houdt in zijn borst gevangen,
Wat in zijn binnenst bruist en woelt:
Hij stort het uit in zijne zangen,
Wat hij in 't brandend hart gevoelt.
Door eigen krachtgevoel gedreven,
Durft hij op eigen wieken zweven,
Langs de eigen uitgekozen baan;
Hij leent van and'ren moed noch krachten,
Durft stormen en gevaar verachten,
En lagchen val en afgrond aan.
Natuur, geen Kunst, doet d' Arend zweven
Tot in den dampkring van de Zon.
Geen Kunst vermag hem na te streven.
Natuur, geen Kunst, schiep Lord Biron.
De Kunst ontsteek' haar flonkervuren;
Zij schitt'ren slechts bij nachtlijke uren:
Aurora komt, hun glans verkwijnt;
De Dagtoorts vlamt, en al hun luister,
Slechts zigtbaar in het somberst duister,
Wordt bleek, verliest zich, en verdwijnt.
Terug! terug! ziet gij, bij 't rijzen
Des Zangbergs, angstig om u heen
Naar hem, die u den weg zou wijzen;
Terug! of volgt uw pad alleen:
Hier kan geen vreemde hulp u baten;
Hier moet ge u op uzelv' verlaten;
| |
[pagina 645]
| |
Hier steunen op uwe eigen kracht:
Nooit zult ge een' vasten tred verkrijgen,
Wanneer gij, bij het opwaarts stijgen,
Van and'ren ondersteuning wacht.
Drukt hier uw voet slechts oude sporen,
Geen heerbaan leidt u tot het doel.
Terug! uw schreden zijn verloren.
Kiest eigen weg - volgt uw gevoel.
Op eigen weg het doel te falen,
Kan u geen schande doen behalen;
Een stoute stap onteert u niet;
Maar achter and'ren aan te kruipen,
In hunne schaduw opwaarts sluipen,
Is schand'lijk in dit hoog gebied.
Voelt gij dan de aandrift in u gloeijen,
Weêrhoudt, weêrhoudt die aandrift niet;
Bescheidenheid moge and'ren boeijen,
Zij is de deugd der Dicht'ren niet.
Voelt gij de vlam in 't harte blaken,
O! wilt uw roeping niet verzaken,
Maar gordt u tot den ed'len strijd:
Ja, volgt die stem; zij komt van boven:
Vertrouwen moet gij, vast gelooven
Gevoelen, dat gij Dichters zijt!
Ja, zelfgevoel voegt stoute zielen,
Bij 't streven naar een edel doel;
Sloeg ooit een Zeeheld 's vijands kielen,
Bij 't missen van dit zelfgevoel? -
Gevoelt gij dan den lust tot zingen
Door bloed, door hart en ad'ren dringen,
Verheft u stout op eigen kracht,
En vraagt niet, of, bij 't moedig stijgen,
U stormen en gevaren dreigen,
Of spot u of vereering wacht.
Vermetel zij uw grootsch bedoelen,
Vermetel zij uw moed genoemd,
En uw verheven zelfgevoelen
Zij, als verwaandheid, streng gedoemd:
Dit oordeel kan geen' Dichter deren;
Dit oordeel durft hij ook braveren;
Hij weet, dat, wat men laakt of prijst,
Of men een daad als groot zal roemen,
Of roek'loos en belagch'lijk noemen,
Het de uitslag is, die 't vonnis wijst.
| |
[pagina 646]
| |
Welaan dan, jonge kunstgenooten,
Die met mij in de loopbaan treedt!
De vleug'len moedig aangeschoten.
Wat vragen wij om lief of leed?
Geen vrees kan onzen moed doen bukken;
Wij volgen, stout, het zoet verrukken
Van 't in ons binnenst brandend vuur.
Moge oef'ning onzen zang verhoogen;
Het echt en eigen dichtvermogen,
Dit danken wij alleen natuur.
h. bloemen.
Ootmarssum,
28 Julij, 1824.
|
|