Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUitstapje naar de surinaamsche plantaadje johanna en margaretha, junij 1823.(Vervolg en slot van bl. 578.)
Thans vat ik weder den draad van mijn verhaal op, en meld u, wat men al zoo op Plantaadje doet. Op Johanna en Margaretha staat men vroeg op; en ik hoor, dat dit op alle Plantaadjen zoo is. Het gezelschap plaatst zich dan gezamenlijk in de galerij aan de ontbijttafel. Vervolgens verzamelen alle de jonge slaven en slavinnen, door één', die wat ouder is, aangevoerd, en moeten dus in hunnen natuurstaat door dezen geïnspecteerd worden, of zij hun ligchaam behoorlijk gereinigd hebben; daarna spreken zij hunnen morgengroet uit, en marcheren in orde, voorgegaan door hunnen geleider, langs het woonhuis heen. Het uitzigt is hier verrukkelijk, vooral indien wij het oog wenden naar de Commewyne, die op een paar honderd voetstappen afstands van de Plantaadje heenstroomt. Voor den ingang van het woonhuis groeijen aan wederzijden twee prachtige palmboomen, die der Plantaadje een geheel Oostersch voorkomen geven. Vlak van voren wordt ons gezigt bepaald door digte bosschen, die de grensscheiding uitmaken tusschen deze en de naastgelegene Plantaadje ter regter zijde. - Van de ontbijttafel opstaande, | |
[pagina 623]
| |
gaat de Directeur, van eenen jongen verzeld, die zijn geweer draagt, naar de koflijgronden, om de werkzaamheden der slaven gade te slaan; op Plantaadjen, waar de Directeur eenen Blanköfficier onder zich heeft, gaat deze in zijne plaats derwaarts. Door het slordig weder verhinderd hem te volgen, houden wij ons digter bij huis bezig, 't zij met het bezigtigen der koffijloods, 't zij met eene wandeling in den tuin; meermalen ook gaan wij met vischgereedschap naar den waterkant, schoon wij doorgaans niet veel opdoen, en ook den meesten tijd genoodzaakt worden voor opkomende regenbuijen te gaan schuilen. Nu nadert de tijd, tot het breakfast bestemd, en elk van ons zet zich dagelijks met eene grage maag aan tafel. Na het middagslaapje wordt ons thee voorgediend, en, aldus verfrischt, gaan wij hier en daar nog eens rond, zoo het weder zulks toelaat, of winnen bijzonderheden in omtrent eene en andere werkzaamheid der slaven. Het middagmaal wordt op Plantaadje zeer laat gebruikt, meestal tegen 7 à half 8 ure, nadat de beide Negers-bastiaans, die het opzigt over de overige slaven hebben en als 't ware de meesterknechts zijn, hun rapport omtrent het werk van den dag aan den Directeur zijn komen brengen. Deze informeert dan naar alles, wat hij te zijner verantwoording voor zijnen Administrateur noodig heeft te weten: hoe veel koffij er geplukt is, hoe vele nieuwe boomen er geplant zijn, enz. Ik moet hier aanmerken, dat de Negers, daar zij gewoonlijk niet meer dan tot 10 kunnen tellen, in dergelijk geval zeer verlegen zouden zijn, indien zij geen hulpmiddel gevonden hadden, om een grooter getal uit te drukken. Zij snijden, namelijk, dunne, platte stokjes, waarop zij elk tiental met een kruisje merken; en heeft het overschietend getal nog geen tien bereikt, dan vullen zij hunne tientallen met zoo vele streepjes aan, als nog aan het geheele getal, dat zij willen uitdrukken, ontbreekt. Van wege hunne gehechtheid aan den ouden slender, zou het zeer bezwaarlijk zijn, hen beter te onderrigten. Twee- of driemaal in de week verzamelen alle de man-Negers voor het woonhuis van den Directeur, en ontvangen alsdan, uit handen van den oudsten voetebey, elk een soopje, dram; maar de beide Bastiaans ontvangen zulks elken avond, na het inbrengen van hun rapport. - Onze avonden zijn op Plautaadje meestal zeer kort. Gewoonlijk rooken wij nog eene pijp onder de galerij, terwijl de koffij voorgediend wordt, en begeven ons | |
[pagina 624]
| |
kort daarop ter ruste. Ik heb reeds gezegd, dat visschen een gedeelte van onze amusementen uitmaakt, indien ten minste het weder eenigzins droog is; dit was Zaturdag-middag het geval, en, nadat wij, in eene zoogenaamde Sluis-trensGa naar voetnoot(*), eenige Circa'sGa naar voetnoot(†) en andere kleine visschen hadden opgedaan, begaven wij ons, tegen het ondergaan der zon, naar de Commewyne, en wierpen onze hoeken digt bij de landingsplaats in de rivier. Het vallen van het water scheen ons daar alle buit te ontvoeren; doch wij werden wederom schadeloos gesteld door het overheerlijk gezigt, dat zich hier voor ons opdeed. U, mijne vrienden S** of T**! had ik thans bij ons gewenscht, om, met uwe vaardige teekenpen, ons in staat te stellen, om, schoon afwezig, dit gezigt duurzaam te genieten. Eene koude beschrijving kan niet opwegen tegen het genot, dat uw penseel ons zou kunnen verschaffen. Verbeeldt u echter eene rivier, daar, waar wij ons bevinden, zeker tweemaal uwen Amstel-stroom, waar zij op het wijdste is, in breedte overtreffende; aan beide boorden met allerlei boschgewas en groenende heesters bezoomd, waaruit rijkbeladene kokosboomen hunne fiere kruinen verheffen; in de nabijheid slechts van de hier en daar verspreide Plantaadjen blijken dragende, dat menschelijke handen de Kunst aan de alles omringende Natuur zochten te paren, wijl slechts dáár in orde geplante palm-, tamarinde- en andere boomen zich aan het oog vertoonen. Verbeeldt u dat uitgestrekte water zoo vlak en effen als het zuiverst spiegelglas, nu en dan slechts door een dartelend vischje bewogen. Laat uwe verbeelding u bovendien de Plantaadjen voor oogen stellen, waarvan de eene eene al meer pittoresque ligging heeft dan de andere; eindelijk aan uwe regterhand de zon, die vol majesteit achter het digte struikgewas gaat duiken, terwijl reeds aan de andere zijde de volle maan, zich boven gindsche palmboomen verheffende, hare zachte stralen in de rivier terugkaatst. Verbeeldt u .... Maar neen! zonder zelf gezien te hebben, moet hier de levendigste verbeeldingskracht te kort schieten. Alles zwijgt nog eene poos om mij heen, en schijnt in stille bewondering dit prachtig tooneel te aanschouwen; maar nu klinkt op eens het vrolijk avondgezang uit zoo vele zuivere | |
[pagina 625]
| |
kelen der kleine boschbewoners, die, zoo wel als de mensch, het schoone, het verrukkelijke der hun omringende Natuur gevoelen. - Langzamerhand nadert het uur, dat ons ter maaltijd roept, en, begeleid door het gezang der ons omringende vogelen en het geloei van het grazend hoornvee, bereiken wij, nog in het vol genot der hier zoo bekoorlijke Natuur, het woonhuis van onzen gastheer, die op onze terugkomst wacht, om op de reeds gedekte tafel de spijzen te doen opdragen. De volgende dag leverde ons weinig belangrijks op, daar weder een aanhoudende regen ons aan het woonhuis kluisterde, en ons verpligtte, van ons voorgesteld togtje naar Killestein af te zien; te meer, daar wij te vergeefs naar een bedekt vaartuig in de nabuurschap lieten omzien. Het uitdeelen van bakkeljaauw, tabak, pijpen enz. aan de Negers, hetgeen om de 3 of 4 maanden plaats heeft, geschiedde juist dien dag; zoodat wij toen gelegenheid hadden, de geheele massa slaven, uitgezonderd degenen, die wegens ongesteldheid in het Hospitaal zich bevonden, bijeen te zien. Ik heb mij, gedurende mijn verblijf op Johanna en Margaretha, overtuigd, dat de slaven op Plantaadje op verre na zulk een ellendig leven niet leiden, als men zich over het algemeen in Europa verbeeldt. Zij moeten werken, ja, en wel gedwongen werken; maar dit is ook het eenigste, dat hunnen slavenstand kenmerkt: de taak, die zij elken dag hebben af te doen, gaat hunne krachten geenszins te boven. Daarentegen hebben zij in ruimte den kost, en geene prangende zorg, hoe zij het dagelijksch brood voor vrouw en kroost zullen verdienen, behoeft ooit hun voorhoofd te rimpelen, gelijk vaak het geval is van den Europeschen arbeidsman. De vrouwen, die zuigelingen hebben, zijn, wel is waar, niet van allen arbeid verschoond, maar behoeven niet meer dan de helft van de taak der overigen te verrigten; terwijl zij hare kinderen zoo behendig op den rug weten te binden, dat die last haar niet zwaar valt. Ik geloof, dat een opmerkzaam beschouwer hier menige belangrijke waarneming omtrent den aard der Negers zou kunnen doen, en er de geschiedenis der menschheid mede verrijken. Een voorbeeld van ouderliefde in eenen Neger, dat ik onder mijne oogen zag, en mij een' traan van weemoed afperste, zal aan elk gevoelig hart welkom zijn. Er bevindt zich op Johanna en Margaretha zekere Neger, content genaamd, die, een der sterkste mannen zijnde, meest altijd | |
[pagina 626]
| |
tot roeijer gebruikt wordt, wanneer de pont der Plantaadje produkten aan het Fort komt brengen, en ons dan tevens den groet van zijnen Directeur komt aanbieden. Nooit zag ik een kerel, wiens forsche spieren meer mannelijke kracht aanduidden. Reeds een paar dagen waren wij op de Plantaadje geweest, zonder dat ik content gezien had; doch Zaturdag, terwijl wij ons tot onze vischpartij voorbereidden, kwam hij ons tegen, met een jong kind op zijnen rug gebonden. O! die last, zoo zorgvuldig door hem ondersteund, scheen den man zoo waard te zijn! Zijn bedrukt oog noopte elk tot deelneming, terwijl hij ons het verhaal deed, dat zijne vrouw reeds sedert ettelijke weken ziek lag, en daarom, ter betere verzorging, naar het Fort getransporteerd was; dat ook zijn kindje zich thans ongesteld bevond, en hij, om het geen enkel oogenblik zijne zorgen te doen ontberen, besloten had, het op die manier bij zich te houden. Getrouwe content! dacht ik, hoe beschaamt gij onwetend menige Europesche vrouw! ..... Onwillekeurig kwamen mij de volgende regels voor den geest, die ik eenmaal, bij het lezen van eene schoone daad van een paar Wilden, vervaardigde, en, content met bewondering aanstarende, herhaalde ik bij mijzelven: Gij, die op uwe deugden roemt,
Beschaafde Europeanen!
En tot verlichting vaak den weg
Aan anderen wilt banen;
Ziet, wat een Heiden hier bestond,
Wiens brave daad u leerde,
Dat hij, schoon onbeschaafd van geest,
Uw deugden niet ontbeerde!
Om de orde van mijn verhaal niet te storen, heb ik tot hiertoe niets gemeld van hetgeen wij van de koffijgronden der Plantaadje gezien hadden. Gedurig hoopten wij, dat de volgende morgen ons helder weder zou aanbrengen, en ons in de gelegenheid stellen, om onzen gastheer op zijne gewone morgenwandeling te verzellen: daar echter onze terugtogt naar de stad op Woensdag bepaald was, en Dingsdagmorgen het regenachtig en buijig weder ons weinig goeds liet hopen van de gesteldheid der wegen, besloten wij gehoor te verleenen aan de uitnoodiging van onzen vriend c**, om ons in een vaartuig derwaarts te begeven. Wij waren dan ook | |
[pagina 627]
| |
weldra gereed, en bevonden ons ras midden op het modderig pad, dat ons naar de vaart moest geleiden, waar wij in de boot zouden gaan, verzeld van vijf Neger-jongens, om het vaartuig voort te trekken, waarin wij met ons vijven zaten. De jongens hadden er regt pret in, de boot voort te trekken; dit moest geschieden, want riemen konden in die vaart, wegens hare smalte, niet gebruikt worden. Nu zagen wij eindelijk, hoe de koffijboomen geplant staan. De beschrijving van dezen door de weelde zoo onontbeerlijk geworden' struik zult gij elders naauwkeuriger vinden, dan ik in staat zou zijn u te geven. Genoeg, wij voeren uitgestrekte velden voorbij, met koffijboomen, bananen en taaijers beplant: de meeste boomen droegen nog vruchten voor den voorpluk, die bijkans tot rijpheid gekomen waren, terwijl reeds groene beziën in menigte zich voor den napluk vertoonden. Aldus hadden wij oijkans een uur gevaren, toen wij, een dwars loopend voetpad genaderd zijnde, de boot aan wal deden halen, om meer binnenwaarts in te dringen, zoo de weg zulks toeliet: dit was echter, gelijk wij gevreesd hadden, het geval niet; wij vergenoegden ons dus met tot aan een wachthuisje der Negers te gaan, bezijden het pad over eene sloot gelegen, waar wij vuur hoopten te vinden, om eene versche pijp aan te steken. Schoon nu de oude profijt (dus heet de Neger, die aldaar bestendig de wacht heeft) dieper in de achtergronden was, vonden wij toch vuur in de hut; en, terwijl onze vriend c** het geweer opnam, om dieper in het houtgewas nog eenig wild te zoeken, stopten mijn broeder en ik onze pijpen. Daar zaten wij nu, door eene wilde natuur omgeven, met den rug leunende tegen de pina-hut van baas profijt, vol ongedulds wachtende naar de terugkomst van een' der jongens, dien wij uitgezonden hadden, om eene ananas te snijden, die in menigte tusschen het houtgewas, in het wild groeijende, gevonden worden. Hij bragt ons ook weldra eene groote vrucht mede; doch vruchteloos zochten wij in de residentie van profijt naar een mes, om dezelve behoorlijk klein te krijgen; een houwer was alles, wat wij vonden, en zoo wel de Dames als wij moesten zich met een afgehakt stukje ananas vergenoegen. Een onzer voeteboys bragt ons ook een' jongen awarie, dien hij in het bosch gevangen had. De awarie is het dier, waarvan gij ongetwijfeld wel eens de afbeelding gezien hebt, dat zich met den staart zoo vast aan de moeder | |
[pagina 628]
| |
weet te houden. Wij namen hetzelve mede, en vervolgens in eene kooi naar het Fort, en nog op dit oogenblik is het springlevend. - Wij waren nog drok met onze ananas bezig, toen de wachter profijt, met eene bijl op den schouder, midden uit het bosch naar ons toekwam. Al had men uit alle de Negers der Kolonie mogen kiezen, dan nog, geloof ik, zou men geenen hebben kunnen vinden, wiens uiterlijk voorkomen zoo geschikt scheen, om op eene eenzame plaats boschwachter te zijn. Voorkomen, houding, stem, in één woord alles in profijt droeg bij, om anderen, die hem niet kenden, schrik aan te jagen. - Wij bleven nog eenigen tijd hem naar het een en ander vragen, en maakten ons vervolgens reisvaardig, om langs het modderig pad naar ons vaartuig terug te keeren, dat ons op dezelfde wijze weêr naar huis voerde, nadat onze gastheer zich onderweg ook bij ons in de boot vervoegd had. Ik heb u reeds gezegd, dat het ons voornemen was, den volgenden dag weder naar het Fort terug te keeren. Vergeefs hadden wij moeite gedaan, om een ligter bedekt vaartuig te krijgen; wij moesten ons dus vergenoegen, in de groote pont van Johanna en Margaretha met onze pakkaadje te vertrekken. Een aanhoudende regen hield ons den meesten tijd van onze terugvaart binnen; nu en dan slechts namen wij eene drooge bui waar, om het hoofd eens buiten te steken. Wij allen waren dus regt in onzen schik, toen wij tegen half 7 ure 's avonds in de stad aankwamen, waar het voornaamste nieuws, dat wij vernamen, niet zeer gunstig was; dat, namelijk, verre het grootste gedeelte der stad aan koortsen laboreert, die echter vooralsnog niet zeer gevaarlijk schijnen. Men houdt deze besmetting voor eene soort van griep. Tot heden toe (den derden dag na onze terugkomst in de stad) was ons huis het eenigste in de geheele straat, waar zich geene zieken bevonden; nu echter hebben wij ook reeds twee patiënten. Ik besluit dezen langen brief met den hartelijken wensch, dat gij allen eene goede gezondheid moogt genieten, en, mag ik ook voor mijzelv' iets wenschen, dat geene ongesteldheid mij beletten moge, u van tijd tot tijd de verzekering toe te zenden, dat ik altijd ben en blijven zal, enz. |
|