| |
Het leven van vrolijke Fransje.
Weg, stroeve Zedigheid! weg, Ernst! met al uw rimpels!
Wie 's levens zee bezeilt, voer' lustjes in zijn wimpels;
Op zoete vrijheid tuk, breek' hij door elken band,
Gedreven door den wind, die zijne zeilen spant!
Dus dacht ook Fransjen eens, wiens nooit volprezen leven,
Zoo ver mijn kennis reikt, nog nimmer werd beschreven.
Zijn vader was een man, die goeds genoeg bezat,
Voor elke vreugde lust, maar niet tot werken had,
En, schoon Fortuin hem mild met elke gaaf bedeelde,
Zich, wars van bezigheid, uit loutren smaak verveelde.
Mama, die, in haar jeugd, een welgevulde koon
En rozen had der kunst, ging in haar stad voor schoon,
Daar, aan haar rijk geslacht bij schepels toegemeten,
Het schitterend metaal de verfdoos deed vergeten.
Zij had de poezle hand door arbeid niet bevlekt,
Noch naar een stroeve naald of huiswerk uitgestrekt;
Maar bezig, ieder uur, met kwikjes, strikjes, plooijen,
Was zij een meesteres in 't, naar de Mode, tooijen.
Uit zuivre liefde alleen werd eens de knoop gelegd;
Een voorbeeld was hun huis der zaligheên van d'echt.
Tot aan den middag bleef de glorie van den morgen,
In der gordijnen schaaûw, voor 't edel paar verborgen;
En bijna leî de nacht zijn' zwarten sluijer af,
Eer zich met 't vrome wijf de man ter rust begaf.
Hij had wel nu en dan zijn' vreemden smaak en grillen;
Maar 't vrouwtje waagde 't niet, den echtvriend te bedillen,
| |
| |
Daar zij aan eigen trek den vrijen teugel liet,
En nimmer door het oog van manlief werd bespied.
Geen onweêr stak er op, niets mogt hun echtheil storen,
En (mild is toch Natuur!) ons Fransje werd geboren.
De luijermand was rijk, als van Baron of Vorst;
De zoogster reeds besteld, met onbesmette borst;
En, schoon zij kracht en merg had in den bloel van 't leven,
Van 't lastig zogen was de moeder dus ontheven:
Genoeg had zij gedaan, schonk ze aan het knaapje 't licht,
En op haar schoudren woog, hersteld, geen enkle pligt.
Vrij moet de sterveling, dat heerlijk schepsel, werken:
Ook 't waardig oudrenpaar stelde aan zijn' wil geen perken.
't Vloog alles, als hij schreeuwde; en wie hem tegensprak,
Die vond, als de avond viel, geen bed meer onder 't dak.
Het regende banket, kon men zijn' wensch slechts raden;
Zijn gril gold voor vernuft, al mogt ze ook andren schaden;
Een oorveeg aan den knecht of de al te trage meid
Bewees zijn warme zucht voor onafhanklijkheid;
En, wie hier aanspraak ook op regten mogt beweren,
Moest, om het lieve brood, van 't knaapje mores leeren.
Geen Feniks vloog zoo vlug door 't eerste letterveld;
Verheven boven 't gros was mijn begaafde held:
Hij kon, naauw half volgroeid, reeds enkle woorden spellen,
En, schoon nog stotterend, van een tot twintig tellen.
Zijn schrift was als de naam van menig' man van staat,
Waarop men uren staart en dien nogtans niet raadt.
Der Gallen rijke taal moest hij, nog kind, reeds leeren;
Haar kan geen man van smaak of hoogen rang ontberen:
Het Neêrduitsch is te stroef; maar de andre glad en rond,
Voortreffelijk geschikt voor eenen beuzelmond.
Latijnsche en Grieksche spraak; die kostten luttel zwoegen,
En, pas student, kon hij verbuigen en vervoegen:
En nu, vol vuur, gevormd, beschaafd van top tot teen,
Snelt Fransje, eens ieders lust, naar de Akademie heen.
Hier doet de vlugge knaap de stoutste reuzenstappen
In 't onafzienbaar veld der eedle wetenschappen:
Niet die, wier merg den geest met ijdle wijsheid voedt,
Hem in het ruim gebied der oudheid wandlen doet,
Of wijzen op den grond der menschelijke regten,
Waaraan wij dwazen nog, uit domheid, waarde hechten;
Niet die, wier hooge vlugt het oog ten hemel leidt,
Waar 't staart op sterrenglans en zonnenmajesteit,
| |
| |
Daar nederig de wiek plooit bij de gloênde stralen,
Om kennis uit den schoot der diepe mijn te halen;
Niet die, waarvoor de Dood, al is zijn zeis gereed,
Soms, als hij maaijen wil, uit eerbied, rugwaarts treedt:
Maar 't moorden van den tijd, te traag voor vlugge knapen,
Als ware hun de geest des vlinders ingeschapen;
Het offeren, omkranst met 's wingerds heerlijk blad,
Aan hem, wiens purpren druif het edelst vocht bevat;
Van zoeten wellust 't zaad in elke borst te strooijen;
En, boven alles nog, 't fatsoenlijk rinkelrooijen.
Zoo leeft ons Fransje daar: hij promoveert met eer,
En keert, met roem belaân, welhaast als Meester weêr.
Zal hij nu van zijn stem de pleitzaal doen weêrgalmen,
En sieren, Cicero! als gij, het hoofd met palmen?
Of, Boerhaave! op uw spoor, knaagt wreede ziekte en pijn,
De roem van 't Vaderland, een reddende Engel zijn?
In 't heerlijk Paradijs der fraaije lettren weiden;
Wie tuk op geuren is, in d'eedlen lusthof leiden;
Of puren, altijd noest, gedreven door zijn vuur,
Uit elken honigschat der lagchende Natuur?
Neen! schooner is zijn baan; en, wie hem ook moog' laken,
Hij luistere, en de gloed der schaamte verwt zijn kaken.
Hij volgt denzelfden weg, dien menig koopman loopt,
Voor wien der oudren vlijt het goud heeft opgehoopt,
En, 't geen tot roem verstrekt van groote en wijze heeren,
Een held in 't zwieren is en 't onbezorgd verteren.
Hem is de kunstenaar in menig' trek gelijk,
Die, bij den gloed der jeugd en aan verbeelding rijk,
Gestaag het nieuwe schept, en kieschheid, smaak en zeden,
Door dommen hooggeschat, beschouwt als kleinigheden,
Hij is van 't zelfde ras met u, o Puikpoëet!
Die wellust in 't gewaad der reine liefde kleedt.
Hij mikt op 't zelfde wit als die verdienstlijke ouden,
Die over Venus' dienst een leerrijke oefning houden.
Niet grooter is de knaap, dan de eedle handwerksman,
Die lust zoekt voor zijn werk, door 't legen van de kan;
En, wie om echt genot de warme borst voelt zwoegen,
Zal gaarne zich bij Fransje en zijn gezellen voegen.
Voor hem, die nimmer nog de dagtoorts rijzen zag,
Begint, het is te vroeg, te tien of elf de dag;
En geeuwend moet hij nu het bed van eiderpluimen,
Vermoeid en afgemat en loom en vadzig, ruimen.
| |
| |
Verveling grijpt hem aan, hoe hij verstrooijing zoek';
Geen toevlugt in dien nood, dan 't blaadren in een boek.
Hoe! boeken? Moet hij nog, na zulk een studie, leeren?
Kan men, bij echten smaak, die vodden niet ontberen?
Neen: 't ligt hier aan de keuze; en 't vrolijk Fransje koos,
Geleid door fijn gevoel; geen blad is zouteloos.
Gij vindt er, wat zijn' lust al aanstonds moet verraden:
Vertoogen over 't haar en reukwerk en pommaden;
Het leven van Dameet, wars van der oudren huis,
Gelijk een hinde schuw voor 't foltrend oefningskruis;
De reis van vluggen Jan, die door de wereld dwaalde,
Zich baadde in zingenot, zijn schulden nooit betaalde;
De kunst, om, bij 't gemis van alles, wat een' man
Bevoegdheid voor een ambt of eerpost geven kan,
In vleijerij volleerd, bedreven in het kuipen,
Al wordt hij ook getrapt, het kussen op te kruipen;
En, wat hem aanspraak geeft op d' eerbied van 't heelal,
Hoe men de lieve maagd het best verleiden zal.
De spiegel, 't heerlijk glas, toegevend voor gebreken,
Dat deugden toovren kan, al zijn ze 't hart ontweken,
De zoete vleijer, dien geen hoovling evenaart,
Waarin zich hoogmoed blind en schoon 't mismaakte staart,
Lokt nu den jongeling; en, zeker te behagen
Aan eigen needrig oog, gaat hij hier wierook vragen:
Die wordt hem toegezwaaid, dien zwelgt hij gretig in,
En maakt nu met zijn werk, hoe moeilijk, een begin.
Daar, waar nieuwsgierigheid, als 't bietje op bloem en blaadren,
Uit elke hemelstreek den honigschat komt gaadren,
De staatkunde, engelrein, ons op haar vrucht vergast,
En, als de versche sneeuw, zelfs monsters eerlijk wascht, -
Daar lacht hij om den twist van Demagoog en Grooten,
En, wie zijn doel ook miss', hij weet toch raak te stooten;
Op 't vorstelijk biljart is hij Napoleon,
En nimmer vond hij nog een' sterker' Wellington;
Hij stuwt de ballen voort, als Grooten legerbenden,
Weet hen gestaâg, door kunst, een' andren weg te zenden,
En stopt die, met een kracht, die davert als een smak,
Eer iemand het vermoedt, al klotsend in den zak.
Maar, die gestadig werkt met strakgespannen veren,
Kan op den langen weg geen lafenis ontberen:
Hij zoekt haar in het nat, dat geur en gloed vereent,
En, als een loopend vuur, door merg dringt en gebeent';
| |
| |
Schoon ondervinding 't ook, door grijze en duttende ouden
En menig Esculaap, voor een vergift doet houden:
Of, als Natuur, jaloersch, dat hij haar hand versmaadt,
Naar eigen' zinnenlust den jongling datlen laat,
Dan leent hij, maar te laat, het oor aan hare leering,
Drinkt waterchocolade en worstelt met de tering.
Zoo wordt een uur gedood; de tafel is gereed;
't Is of een stemme roept: ‘Gezonden! proeft en eet.’
Zitte aan, wien 't lusten moog': zou hem de disch behagen?
De lastige arbeid slechts geeft hongerige magen;
En, wien ook ijver dreef naar bosch of akker heen,
Hij laat genot en werk aan 't stekeblind gemeen.
Gelukkig volk, dat woont, waar Romes helden rusten,
Of, schoon Parthenope! aan uw bebloemde kusten!
De zwoele middag voert, als door een tooverroê,
Die al uw leden raakt, het domlig slaapje toe:
Aan 't fonklend oog vergunt Natuur den lonk niet langer.
Maar in het Noorden dut slechts de eedle ledigganger.
Ook Fransje, van dat oud en hoogvereerd geslacht,
Slaapt op de sofa voort, tot frissche thee hem wacht.
Nu, waar den geurgen drank albasten handen brouwen,
Wijdt zich de knaap aan u, o nooit volprezen Vrouwen!
Hij slurpt hem, door uw zorg al schertsend toebereid,
En 't kiesch gesprek getuigt van 's jonglings zedigheid.
Gij moet hem soms een woord, een weinig ruw, vergeven,
En blozen nu en dan: zoo wèl weet hij te leven.
Geen zeden tast hij aan; schoon gij in elke punt
Den vriend van reinheid, deugd en Godsdienst merken kunt.
Zijn beelden zijn niet naakt; maar alles kunt ge raden,
En wat hij sluijer noemt, is van de fijnste draden;
En, als gij rimpels trekt, op eigen waarde fier,
Hult dubbelzinnigheid straks de adder onder 't wier.
Tot eindlijk de avond valt, wordt hier de tijd gesleten;
Nog weinige uren slechts, dan is de dag vergeten:
Maar ook elk uur hoe traag! Komt, vriendlijk Homberspel,
Quadrille, Boston, Whisk! verlost hem van die hel:
Want, erger toch dan al het foltren van haar plagen,
Het valt ons Fransje zwaar, dat lastig pak te dragen.
Maar niet de kaart alleen: de toonkunst is gereed,
En noodt hem op 't akkoord, dat zij te scheppen weet.
Dan, hoe zij andren ook moog' roeren en bekoren,
Voor harmonie, welke ook, heeft hij volstrekt geene ooren.
| |
| |
De trippelende dans? Ja, hier eerst vindt hij pret:
De bloem der lieve jeugd, bevallig, vriendlijk, net,
Gezind tot huppelen en tot onschuldig kozen:
Maar zijt voorzigtig, meid! hij aast op lenterozen,
Een vlinder uit het heer, dat ras in sluimring wiegt,
En, na der vleuglen slag, al spottend u ontvliegt.
Zoo eerlijk is zijn hart als 't lagchend oog des valschen:
Kom, nader tot die borst, bij het vertrouwlijk walsen;
En, eer gij 't nog vermoedt, ontleert hij u den blos,
En maakt den stijven band der stroeve zeden los.
Nu heeft de doffe klok reeds middernacht geslagen;
In de armen van de rust ligt, wat wij woelen zagen;
De stilte heerscht alom; zelfs gloeijende eerzucht slaapt
Vermoeid bij d' afgrond in, die aan haar voeten gaapt:
Maar die van Fransjen en zijn wakkere gezellen
Bestaat in Morpheus zelfs, hoe sterk, de wet te stellen.
Hij dale ook zijdezacht op pinkende oogen neêr,
Champagnes tintlend vocht geeft hun de veerkracht weêr.
Bourgognes gloeijend vuur is in hun hoofd gevaren,
En 't bloed gonst, als een stroom, door de opgezwollen aâren.
De flesch wordt nu te koud voor hun verhitte hand;
Zij kletst haar huivrend neêr, en bloedrood wordt de wand;
De tafel raakt omver met volgeschonken glazen,
En 't wordt te naauw in huis voor de opgewonden bazen.
Nu is de ruime straat, schoon ook als pleinen breed,
Zelfs te eng voor 't vrolijk volk, dat van geen sturen weet;
Het vuur vliegt uit den kei, gelokt door bloote klingen,
Wijl scherven hier en daar uit broze ruiten springen;
De nachtwacht klept verkeerd, als ware er brand ontstaan;
Zij vat den woesten hoop met forsche vuisten aan;
En eerlang, komt Diaan het schoon tooneel beschijnen,
Zien we in het bed van dons fatsoenelijke zwijnen.
Was dit, o Maatschappij! dier helden meesterstuk,
Arm bleeft ge aan fijn genot en gadeloos geluk:
Gij zaagt de schoonste kunst dan niet ten toppunt voeren,
Noch 't heerlijk weefsel van haar netten, strikken, snoeren;
Geen meisje viel er dan, door 't luistren naar een' eed,
Wijl 't zweren bij die maats slechts boert en spelen heet;
Gij hadt dan 't schouwspel niet der vaderlijke smarte,
Noch van den wreeden worm in 't krimpend moederharte;
Geen traan wierd in uw oog door 't ramlend rif gewekt
Van 't speelkind, bleek en zwak, met vodden naauw bedekt;
| |
| |
En, wie verleiding ook, uit wansmaak wis, moog' wraken,
Tot stelsels zaagt gij nooit hun wetenschap volmaken.
Juich dan die helden toe: is ons het weenen zoet,
Zij lokken hem in 't oog, den zilten tranenvloed;
Liefdadigheid! gij vindt hier, armer dan het meesje,
't Verlaten schepsel, door der oudren schuld een weesje;
U streelt, gekuischte smaak! als het in 't wilde wast,
De vloek, harmonisch schoon, die in onze ooren krast;
En, 't geen het toppunt is, het lastig pak der zeden,
De band, die altijd knelt, wordt in het stof vertreden.
Hun loon, hun heerlijk loon is, naar verdienste, groot:
De middag is naauw daar, reeds kwijnt hun avondrood;
Geen oogst ligt in hun schuur, door dwaze vlijt vergaderd,
En hart en hoofd zijn arm, nu hen de winter nadert.
Uw zoet, herinn'ring! toch: zij leven van die vrucht:
Der onschulds droef gekerm, der oudren vloek en zucht.
De wereld moog' hun ook geene achting waardig keuren:
Hoe! zou de groote ziel, moet zij haar derven, treuren?
't Geweten doet haar regt, zoo luid, dat, als het spreekt,
Ook nog de laatste tint van 't stervend rood verbleekt.
Alleen toch, 't kan niet zijn: zij zoeken, liefde! uw rozen,
Onmisbaar voor het hart: een vrouw wordt nu gekozen,
Zoo zedig als de knaap: zij vangt hem in haar net,
En zacht, als zijde zelfs, is voor den man haar wet.
‘Verdiend,’ dus roept zij uit, ‘hebt gij van ons de roffel.
U, hommel mijner kunne! u straffe mijn pantoffel!
't Is billijk, dat de knaap, die lust in 't rooven had,
Een wreekster vind' der bloem, die hij in 't stof vertrad.
'k Zal uw Megera zijn: en gij, zoo wreed, zoo schuldig,
Kniel voor mijn' schepter neêr, en draag uw lot geduldig!’
Zoo spreekt ze: eerbiedig neemt de held zijn mutsjen af;
Hij kust haar poezle hand, en zwijgt tot aan het graf.
|
|