delijden tot zich te trekken, noch roept eenige hulp in; koude noch honger baren haar zorg: door hare gescheurde kleederen blaast de gure herfstwind regen en koude tegen haren halfnaakten, verwelkten boezem, en hare wangen zijn bleek en blaauw, als de wanhoop. Ondertusschen is het niet zeer lange, dat dit meisje vrolijk en gelukkig was: de reizigers herinneren zich, dat er geen beminnelijker, opgeruimder meisje was, dan maria. Hare blijmoedige werkzaamheid verrukte de gasten, die zij elk met een' glimlach ontmoette. Haar hart was even rein, als vreemd van kinderachtige bloohartigheid. Maria maakte geene zwarigheid, bij nacht naar de Abdij te gaan, al blies de wind door den somberen zuilengang; gelijk straks nader zal blijken. Zij beminde, en de jeugdige richard had den dag van hun huwelijk reeds bepaald. Zij hoopte voor haar leven gelukkig te zijn; maar richard was lui en loszinnig, en die hem kenden, beklaagden de arme maria, en beweerden, dat zij veel te goed voor hem was. Het was in den herfst; de nacht was donker en stormachtig; deuren en vensters sloegen en kraakten door den vreesselijken wind. Twee gasten, vrolijk bij het vuur gezeten, rookten met stil genoegen hunne pijp, en luisterden naar het gegier van den storm. ‘Het is vermakelijk,’ zeide een van hen, ‘den wind buiten te hooren huilen, terwijl men aan den hoek van een' warmen haard gezeten is.’ - ‘Welk een schoone nacht,’ hernam de ander, ‘voor een togtje naar de Abdij! Mij dunkt, dat men iemands moed niet beter beproeven kon, dan door hem thans deszelfs puinhoopen
te doen doorkruisen.’ - ‘Ik houd u een souper, dat maria er zich op het oogenblik aan waagt!’ riep de ander. - ‘De weddenschap ware verloren: want ik sta er u voor in, dat zij denken zou door spoken vervolgd te worden, en flaauw vallen, zoo het toeval haar slechts eene witte koe voor het gezigt bragt.’ - ‘Wij willen haren moed beproeven,’ riep zijn makker al lagchende; ‘ik wed terstond, wel verzekerd, dat zij het zal ondernemen: eene nieuwe muts zij hare belooning, zoo zij mij een' tak van den vlierboom brengt, die in de ruïne groeit.’ Maria werd geroepen, en de zaak haar voorgesteld. Luchtig en onverschrokken stemt zij het toe, en rigt hare schreden naar de Abdij. De nacht was donker, de wind hevig, en, terwijl hij met hol gebulder de wolken voortzweepte, beefde zij, al loopende, van koude.