De misdadiger.
(Appert, sur les Prisons, les Hospices, &c.)
Hoe vele misdaden straft de maatschappij, welke zij zoude hebben kunnen voorkomen, ja die zij zelve heeft veroorzaakt; gelijk eene slechte moeder, die weigert haar kind te zogen, en het naderhand de wreede kwaal verwijt, welke het met de melk der huurlinge heeft ingezogen!
Een menschenvriend bezocht, op zekeren tijd, eene onzer gevangenissen. Hoe kromp zijn hart zamen, bij het aanschouwen van die barbaarsche vermenging van misdaden met ligte misslagen, dwalingen, ongelukken en jeugdige onbezonnenheden! ‘Groote God!’ riep hij uit, ‘is het mogelijk, dat men, zonder mededoogen met hunne jaren en toekomstig lot, dezen twaalfjarigen knaap, die aardappelen stal, dien anderen, die een hoen ontvreemdde, dezen, die een brood wegnam, dien eindelijk, wiens gansche misdaad is een verlaten kind te zijn, dus in het gezelschap laat van dien struikroover, dien schaamteloozen dief, dien moordenaar, wien het schavot verwacht!’ - Terwijl hij bij deze gedachte huiverde, naderde hem de man, wien het schavot wachtte, en verzocht, als eene gunst, hem zonder getuigen te mogen spreken. Terstond zag nu onze menschenvriend in hem niet dan een' ongelukkige, dien hij moest vertroosten. Hij nam hem alzoo minzaam ter zijde, terwijl zachtmoedigheid om zijne lippen zweefde. ‘Hoezeer beklaag ik u!’ sprak hij hem toe: ‘Hoe toch hebt gij zoo geheel den Godsdienst en