| |
Eenige bijzonderheden, rakende den Zodiak, of dierenriem, van Denderah.
De ringvormige Dierenriem van Denderah, onlangs naar Europa overgebragt, is voorzeker een buit van geheel bijzonzonderen aard, dien men aan Egypte ontvoerd heeft. Toen de Franschen, onder den Generaal dessaix, langs de boorden van den Nijl voortrogen, om in Opper-Egypte door te dringen, kwamen zij ook aan het dorp Denderah, het oude Tentyra, waar verspreide bouwvallen hun de voormalige lig- | |
| |
ging eener oude stad aankondigden; maar deze puinhoopen wekten nog op geenerlei wijze het vermoeden, dat deze overblijfselen zouden bewaard gebleven zijn in dien onbeschadigden toestand, waarin zij naderhand werkelijk zijn aangetroffen. Bij het gezigt van den grooten Tempel van Denderah werden zij echter op eenmaal zoo zeer van bewondering getroffen, dat de geheele armee haar levendigst vreugdegejuich deed hooren. Inderdaad eene zeldzame hulde, welke de Franschen destijds aan de beschaafdheid dier oude streken, en aan het vernuft van kunstenaars toebragten, die vóór meer dan 3000 jaren leefden! Het gezigt dezer gebouwen had zoo zeer de bewondering der armee gewekt, dat de soldaat zelf zijnen weg verliet, om deze gedenkstukken met eigene oogen te aanschouwen. Toen de Generaal dessaix de verschillende verblijven des Tempels doorliep, ontdekte hij voor het eerst dien ringvormigen Dierenriem, die zich thans in Frankrijk bevindt. Hij gaf van zijne ontdekking dadelijk kennis aan de Geleerden, welke den togt naar Egypte vergezelden, die dan ook terstond den grootsten ijver deden blijken, om zoo wel dit wonderstuk van Thebaës, als de paleizen van Lougsor en Karnac en eene menigte andere gedenkstukken te doen kennen, die den voormaligen luister dier
gewesten, welke tegenwoordig genoegzaam niets dan woestijnen zijn, ten duidelijkste bewijzen. De Heer denon kwam dus te Denderah, om deze trotsche gebouwen op te nemen, en eene afbeelding van den Dierenriem te maken.
Nadat men het puin had opgeruimd, hetwelk den Tempel omgaf, en niets scheen te beloven, dat den kunstenaar voor zijne lange en moeijelijke reis zou kunnen schadeloos stellen, veranderde de zaak op eenmaal van gedaante. Ziet hier de eigene woorden van den Heer dubois-aymé: ‘Ik naderde langzaam, tot op het oogenblik, dat ik den top des heuvels bereikt had; nu sloeg ik mijne oogen op, en zag in mijne nabijheid zes Vrouwehoofden van eene kolossale grootte geschaard. Mijne verbeelding, hiermede geheel vervuld, liet mij niet toe, iets anders te zien; ik bleef beweegloos van bewondering staan. Eindelijk bemerkte ik dan ook eenen Tempel op die plaats; maar dit is ook alles, wat het geheugen mij daarvan weet voor te houden, want ik vestigde geheel geene aandacht op de gedaanten en vormen van datgene, wat mij zoo zeer trof. Uit mijne bedwelming bekomen en meer naderende, ontdekte ik ook
| |
| |
den grootschen voorgevel van dit gebouw, en de tallooze schoonheden, die hetzelve versieren. Ik weet niet, hoe ik het zal uitdrukken, wat ik destijds ondervond; maar wel, dat ik overluid uitriep: Wat is dat schoon! en dat ik zulks tegen mijne Qaouâs herhaalde, even alsof zij mij verstonden.’
Nadat men eene poort, die den sterksten indruk maakt, is doorgegaan, ziet men den ingang van den grooten Tempel voor zich. Het uitstek is, tot op 60 voeten hoog, ondersteund door zes kolossale standbeelden van Isis. Het schijnt, dat men op eenmaal in eene tooverwereld is verplaatst, zoodanig blijft men steeds, in bewondering opgetogen, deze grootsche overblijfsels aanstaren. Volgens Egyptisch gebruik, zijn alle muren, in- en uitwendig, geheel met beeldhouwwerk versierd, ja zelfs de kolommen zijn daarmede overdekt. Deze afbeeldsels waren weleer met verschillende kleuren gedekt, waarvan nog een groot gedeelte aanwezig is. Het was ongetwijfeld door middel van dit beeldwerk, dat deze volken de geheugenis van merkwaardige gebeurtenissen voor de nakomelingschap bewaarden, die zij dan in hunne heilige taal uitdrukten; zoodat de muren voor hen geschiedboeken waren.
Men is door een paar duistere opschriften verleid geworden, deze gebouwen aan de Grieken of Romeinen toe te schrijven. De bouworde strijdt echter geheelenal daarmede. De Gottische bouwkunst, met hare stoute gewelven, kruisbogen, en dunne, als 't ware in bundels gekoppelde, zuilen, gelijkt zelfs nog meer naar het werk van Grieken en Romeinen, dan deze Egyptische gebouwen. De Grieken kenden deze hieroglyphische schriftteekenen geheel niet; hoe zouden zij dan duizende vierkante ellen muurs, met ongehoorde kosten, met deze teekenen bedekt hebben? Het geheele gebouw is uit een' fijnen, digten zandsteen zamengesteld, die de eeuwen heeft kunnen trotseren.
Verscheidene binnenvertrekken maken het geheel des gebouws uit. Een trap, tot welken echter de toegang verstopt is, geleidt naar het plein des Tempels, op hetwelk eenige uit leem gebouwde hutten van een ellendig Arabisch dorp geplaatst zijn. Daar de trap onbruikbaar is, komt men tot dit plein enkel langs een hobbelig en steil pad buiten den muur van het gebouw, vervaardigd uit opeengestapelde brokken puins. Dit dorp is hier als in eene soort van schuilplaats ge- | |
| |
legen, dewijl de paarden der rooszieke Bedouïnen hiertegen niet kunnen opklauteren.
Een der zich aldaar bevindende Dierenriemen is aan den ingang geplaatst, en uitgehouwen aan de zoldering tegen de zijdelingsche paneelen.
Op het plein des Tempels vindt men een nevengebouw, uit drie bijzondere stukken bestaande, waarvan het eerste van boven open is, en den toegang bevat tot het tweede, hetwelk door twee vensters licht schept. Vervolgens komt men in het derde, hetwelk geen ander licht dan door de deur ontvangt. Al de muren zijn met beeldhouwwerk bedekt, dat met de uiterste zorg vervaardigd is. De verf, waarmede zij overtogen waren, heeft aan de werking des tijds geenen weêrstand kunnen bieden, of is met eene roetkorst overdekt, afkomstig van den rook der flambouwen van de reizigers, die tot daartoe doordrongen. In het middelgedeelte van dit gebouw, nu, werd de ringvormige Dierenriem gevonden.
De zoldering dezer zaal is in twee gelijke deelen verdeeld door eene figuur, die in eene soort van rolrolde nis is geplaatst, en welker voeten van den besten stijl zijn. Langs elke zijde loopt een zoom van hieroglyphische teekens. In de linker afdeeling dezer zoldering bevond zich het bedoelde stuk. Hetzelve is almede in eene soort van digten zandsteen uitgehouwen. De zoldering van het verblijf, waar dit stuk aangetroffen werd, is gemaakt uit drie groote steenen, zoo kunstig zamengevoegd, dat men, in weerwil van den ouderdom des gebouws, nog niet in staat is, de voegen te ontdekken; men heeft dezelve eerst gevonden, toen men deze steenen wilde wegnemen. Een derzelven bevat het middelstuk des Dierenriems bijna geheel, benevens acht van de twaalf beelden, die hem schijnen te dragen; zoodat het geheel de gedaante heeft van een langwerpig vierkant van omtrent twaalf voeten lengte bij zes voeten breedte. De tweede steen, die het middelste gedeelte der zoldering uitmaakt, bestaat uit een' meer fijnen en meer digten zandsteen. Hij bevat het overig deel des Dierenriems, benevens de vier andere beelden, die hem houden. Daar deze steen fijner van korrei is, zoo is het snijwerk daarin ook zuiverder en beter bewaard. Toen deze steen nog op zijne plaats was, bevatte hij ook de schoone beeldtenis van Isis, die zich in het midden dwars door de zaal uitstrekte, alsmede een gedeelte der beeldsprakige teekenen, welke op den derden steen gevonden
| |
| |
worden, die de zoldering hielp uitmaken. Deze drie steenen zijn genoegzaam van gelijke grootte; en, daar zij eene dikte van drie voeten hebben, moet het gewigt van elk derzelven omstreeks 40,000 ponden beloopen. Men bezit thans in Frankrijk den eerstgenoemden met een gedeelte van den tweeden steen, te zamen den geheelen Dierenriem bevattende, benevens de twaalf groote figuren, die denzelven aan de zoldering schenen vast te houden, en eenige aanhangende beeldsprakige teekenen.
Het is bekend, dat de Heer saulnier aan den Heer le lorrain had opgedragen, dezen ringvormigen Dierenriem uit zijne verblijfplaats weg te nemen, nadat hij hem van zagen, dommekrachten en andere werktuigen voorzien had, die uit Parijs derwaarts gezonden waren. Deze Heer leide zich met ijver op deze zaak toe, nadat men, op gunstige voorschrijving, daartoe eenen firman van den Pacha had erlangd. Hij nam buitenwaarts van de zoldering zoo veel af, dat de steenen nog de dikte van éénen voet behielden; alstoen zaagde hij het stuk rondom los, dat hij wilde wegnemen, hierbij eenige uitwendige sieraden van weinig belangs opofferende. Hij had aanvankelijk het oogmerk, om de zoldering in haar geheel weg te nemen; maar de vrees, dat hij, bij de uitvoering van dit grootsch ontwerp, het voornaamste voorwerp der werkzaamheid mogt verliezen, bewoog hem, zich bij den Zodiak alleen te bepalen. En inderdaad, zonder dezen maatregel van voorzorg ware hem deze buit zeker ontgaan. Men kon er voorts niet aan denken, om deze steenen van het plein des Tempels langs de trappen neder te laten, uit hoofde der verstopping; maar de Heer le lorrain liet dezelve voortslepen tot aan den steilen afhang, die, gelijk te voren aangemerkt is, dient tot eenen weg, om op deze hoogte te komen. De groote steen heeft, bij acht voeten leugte, zes voeten breedte; terwijl de kleine, bij gelijke lengte, slechts de halve breedte heeft. Beider gewigt bedraagt te zamen genoegzaam 16,000 ponden.
De Heer salt, Consul-generaal van Engeland in Egypte, zich beschouwende als den éénigen persoon, die regt had om navorschingen in Denderah te doen, meende van zijn diplomatiek karakter te moeten gebruik maken, om een voorwerp te bemagtigen, welks verkrijging le lorrain bijna het leven had gekost. Immers de gezondheid van dezen Heer had zeer veel geleden, zoo wel door de hitte van het jaar- | |
| |
getij, als door den vermoeijenden arbeid, die tot het gelukkig slagen dezer onderneming werd vereischt. De Pacha van Egypte, wiens gezag men genoodzaakt werd in te roepen, besliste echter den twist ten voordeele van le lorrain. Deze daad van billijkheid kan hun geenszins bevreemden, die muhammed-ali kennen, en weten, in welke gunst de Franschen bij hem staan. Deze Pacha kon zich echter niet genoeg verwonderen, dat de Europeanen elkander het bezit van eene zaak betwistten, op welke zoo wel hij, als de Egyptenaren in het algemeen, zoo weinig prijs stellen; en hij betuigde lagchende, dat, zoo de steenen van zijn land meermalen zulke levendige twisten mogten veroorzaken, hij genoodzaakt zou zijn, den Grooten Heer te verzoeken, hem eenen helper toe te zenden, om die te beslechten. |
|