Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUitstapje naar de Surinaamsche plantaadje Johanna en Margaretha, junij 1823.Ga naar voetnoot(*)Het was mijn voornemen, de ledige uren, welke ik hier | |
[pagina 571]
| |
zou doorbrengen, aan mijne vrienden in Holland toe te wijden. Niet, dat ik thans, daar ik op eenige uren afstands van Paramaribo mij bevinde, nog belangrijke bezigheden heb; maar het Plantaadjeleven, hoe eentoonig ook op zich zelf, levert vaak geheele dagen op, op welke men zoo veel met het een en ander te beredderen heeft, dat men tot eene geregelde bezigheid geene gelegenheid kan vinden. Zoo ging het mij deze eerste drie dagen: thans echter wil ik alleen aan en met mijne vrienden denken en spreken, terwijl een gestadige regen, welke, naar het zich laat aanzien, den geheelen dag zal aanhouden, boven mijn hoofd klettert, en de voorwerpen, die op eenen afstand van vijf minuten van mij verwijderd zijn, geheel voor mijn oog verduistert. Laat ik dan nu het verhaal opvatten van hetgeen ik wegens dit uitstapje naar Plantaadje u wilde mededeelen, na gezegd te hebben, dat ge geene belangrijke voorvallen, die niet dan zeldzaam in eene enkele verwisseling van verblijfplaats, en dat wel op eene distantie van slechts drie of vier uren, kunnen plaats grijpen, hebt te verwachten. Gij weet, uit mijne laatste brieven, dat het ons voornemen was, tegen het midden van deze week naar de Plantaadje Johanna en Margaretha te gaan, om daar eenige dagen door te brengen; eerder dan Donderdag, echter, konden wij niet van Paramaribo vertrekken Bezat ik thans de gavevan Mejufvrouw ***, dan zou ik trachten, evenzeer uwe belangstelling op te wekken, bij het verhaal der menigvuldige drokten, vóór dat wij eindelijk met ons geheele huisgezin in de boot zaten, die ons moest overbrengen. Lieve vrienden! men heeft hier alles zoo spoedig niet bij elkaar, wanneer men een paar dagen de stad wil verlaten, als wanneer men in Holland eenigen tijd buiten wil gaan doorbrengen. Gaat men den eenen of anderen Directeur eener Plantaadje bezoeken, 't geen gemeenlijk met vrouw en kinderen en de voeteboys geschiedt, dan kan men den man toch met zoo een geheel huisgezin niet komen opzetten, zonder wat voor den mond mede te nemen. Er moet dus ook eene ham, of een stuk pekelvleesch, wijn, bier, sweete sopie (hieronder verstaat men allerlei likeuren), tabak, cigaren, en wat van dien aard meer is, ingepakt worden: want men ontmoet onder weg geen Voetangel of Nieuwersluis, waar men eenige versnapering kan bekomen. Voor het linnen en beddegoed heeft men vrij wat pakkaadje noodig. En hoe ligt gebeurt het dan nog niet, | |
[pagina 572]
| |
dat men het een en ander vergeet, gelijk wij onze Goudenaars vergaten. Bij ons was de drokte oneindig grooter, dan op den voor mij zoo belangrijken 17 Nov. ll., toen ik u allen verliet Hierbij kwam, dat ik voor mij niet wel besluiten kon, de stad te verlaten, zonder dezen en genen, met wien wij gemeenzaam converseren, te gaan groeten. Immers wij zijn thans in den ongezondsten tijd van het jaar; en hoe menigeen, die in dezen tijd alhier plannen vormde, wier uitvoering hij nog eenige jaren meende te kunnen uitstellen, zag reeds den volgenden dag den bode der eeuwigheid om zijne sponde waren, en hem van zijne uitgebreide plannen afroepen, om nimmer dezelve op dit ondermaansche te hervatten! Ik moest mij echter vergenoegen met alleen bij die genen te gaan, welke onze buurschap uitmaken. Hiertoe dan besteedde ik den avond vóór ons vertrek, en vond bij mijne thuiskomst elk reeds wakker in de weer, om zich ter nachtrust voor te bereiden, wijl men voorgenomen had, den volgenden morgen zeer vroeg op te staan, om vooral toch niet te laat te komen. Ofschoon het juist mijn voornemen niet was, vroeger dan naar gewoonte op te staan, wierp ik mij echter ook in de armen van Morpheus, en genoot weldra een' vrij aangenamen slaap, welken ik zelden mis, wanneer een stortregen boven mij klettert. Reeds ten 4 ure werd ik gewekt, daar elk bereids op was, en men zich verbeeldde, dat ook ik nog zoo veel te beredderen zou hebben, vóór dat het 8 ure sloeg, op welk uur ons vertrek bepaald was; doch de ondervinding had mij geleerd, dat men in dergelijke gevallen nimmer woekert met den tijd, en ik twijfelde niet, of dit zou ook thans het geval zijn met mijn gezelschap. Ik verliet dus ten 6 ure, als naar gewoonte, mijn leger, en nimmer had ik beter voorgevoel gehad; elk vond ik drok in de weer, maar zag niet, dat er nog iets uitgevoerd was; alleen mijn broeder was gereed, en ging nog de eene en andere commissie uitvoeren, waartoe den vorigen dag geen tijd geweest was; ook ik was binnen het uur klaar, en vond toen niets zoo dienstig, dan de vrouwen aan te zetten, om toch niet te laat te komen. Eindelijk begon ik dan ook te bemerken, dat men met het pakken vorderde; doch het sloeg reeds 8 ure, en noch de vrouwen noch de kinderen waren gekleed. Nu was Holland in last! Mijn broeder kwam zien, waar wij bleven, daar hij met reden vreesde, dat de Heer j***, met wiens pontje wij vertrekken zou- | |
[pagina 573]
| |
den, reeds op ons wachtende zou zijn. Hij zond den voeteboy naar den waterkant, om naar het pontje uit te zien; deze kwam niet terug; vol ongedulds vloog mijn broeder daar heen, om hem op te zoeken; in één woord, schoon met den besten wil van onze zijde, werden wij, door het talmen en beredderen van dezen en genen, tot over 9 ure opgehouden, als wanneer wij karavaanswijze de deur uitstapten. Aangenaam was het ons, bij den waterkant komende, te zien, dat de Heer j **, die zoo vriendelijk geweest was, ons de gelegenheid van zijn vaartuig aan te bieden, niet vóór ons gereed geweest was, daar hij te gelijk met ons aankwam. Nu waren wij met alle ons pakkaadje weldra ingescheept; de voeteboys zaten aan den steven; zes Negers namen de riemen op, en weldra waren wij midden in de rivier Suriname tusschen de schepen, die onlangs uit het moederland hier gearriveerd zijn. Het weder was op dat tijdstip bijzonder gunstig; wij konden dus in het afzakken der rivier onbelemmerd het gezigt genieten op de stad Paramaribo, zoo wel als op de onderscheidene Plantaadjen, die aan de rivier liggen. Aldus bereikten wij, door zes gespierde knapen voortgeroeid, weldra de Fortres Nieuw Amsterdam, waar wij pleisteren moesten, tot dat de opkomende vloed ons in de gelegenheid zou stellen, onzen togt te vervolgen, en de Commewyne op te varen. Verscheidene vaartuigen wachtten daar met ons den vloed af, zoodat wij hier nog al vele onderscheidene gezigten genoten. Aan onze zijde aanschouwden wij de Fortres; rondom ons bosschen, hier en daar alleen door de Plantaadjen, welke de boorden der Suriname en Commewyne bezoomen, vaneengescheiden; midden in de rivier allerlei vaartuigen; eindelijk in het verschiet den mond der Suriname vlak voor ons. Wij troffen het juist, dat er een Hollandsch schip aan de Bramspunt (gelegen aan den mond van de Suriname) binnenzeilde. Twee van ons gezelschap gingen aan de Fortres aan wal; hier ontmoetten zij eenen Serjant, die hun verhaalde, dat hij reeds 23 jaren in de Kolonie geweest was; zijnde hij te voren Plantaadjeman geweest. Wij bewonderden 's mans langmoedigheid; en waarlijk die bewondering is niet onverdiend, wanneer men 1300 mijlen verre gaat reizen, en zich bovendien aan de gevaren der zee blootstelt, om in een onbekend gewest zijne fortuin te maken, en het in 23 jaren niet verder dan tot Serjant heeft kunnen brengen! Wij vertrouwden, dat de man ver- | |
[pagina 574]
| |
diende beklaagd te worden; ofschoon men het algemeen eens is, en de aard der zaak brengt het mede, dat iemand, die werken wil en kan, altijd hier te lande op eene fatsoenlijke wijze zijn brood kan vinden. Hierover uit te weiden, zou hier ter plaatse minder voegen; alleen haal ik, tot zoo vele bewijzen, aan, alle zoodanigen, die thans nog alhier in vrij gunstigen toestand zijn, ofschoon zij bij hunne komst niets bezaten. - Onze roeijers, die waarschijnlijk zich des te meer gehaast hadden, om vroeger aan de Fortres te zijn, en aldus langer te toeven, namen de stilte nu ook waar, om hunne bananas en sweete mofo voor den dag te halen. Ook wij, zoodra wij allen weder in de boot bijeen waren, volgden weldra hun voorbeeld; en nu zag men hier een' schotel gekookte rijst voor den dag komen, daar een koud stuk pekelvleesch; deze ligtte een deksel op, en eene heerlijke gebraden kip deed elk watertanden; gene deed een schapenbout verschijnen. Nu raakten alle monden in de weer, en het breakfast scheen elk bijzonder welkom te zijn. Wij waren nog drok aan het eten, toen een pontje, dat met ons aan de Fortres gelegen had, den vloed begon waar te nemen, en ons vaartuig voorbijkwam. Onze roeijers gaven ons, door het werpen hunner riemen in het water, te kennen, dat zij zich niet gaarne wilden laten voorbijroeijen, en schenen aldus een verzoek in te leveren, om het breakfast af te breken. Het is eene algemeene opmerking, dat de Negers, van welken landaard ook, zelfs de Kreolen, (d.i. dezulken, die in de Kolonie geboren zijn) in geen stuk zoo naijverig zijn, om de overwinning te behalen, als in het roeijen. Hiervoor, en ook hiervoor alleen, betoonen zij, over het algemeen, eene bijzondere lieshebberij; terwijl al hun overig werk met dwang moet geschieden. - Toen eindelijk het ontbijt aan kant was, ging het vaartuig dan ook weêr, door den vloed en de wakkere riemen voortgejaagd, met vogelvlugt door de Commewyne; en onze roeijers hadden zeker elk wel vier armen gewenscht, om het pontje, dat ons nagenoeg een kwartier uurs vooruit was, des te eerder in te halen. Dewijl wij echter met ons vaartuig de rivier moesten overzetten, welke daar ter plaatse zeker een kwartier uurs breed is, terwijl het andere pontje den digtstbij gelegenen oever hield, gelukte zulks niet eerder, vóór dat wij op eenen korten afstand van de Johanna en Margaretha waren, aan wier landingsplaats wij bij 1 ure aan wal stapten. | |
[pagina 575]
| |
Onze vriend c***, Directeur dier Plantaadje, die in zijn middagslaapje gestoord was door zijn volk, dat ons had zien aankomen, verliet reeds zijne woonplaats, om ons te gemoet te treden; terwijl het niet aan handen mangelde, om alle onze sannies uit het vaartuig te brengen. Doch nu ontstond er weder geene mindere drokte, daar de Negers alles, wat los en vast was, uit het pontje aan wal bragten, zonder te vernemen, of het bij ons of bij den Heer j*** behoorde; nu moest alles weder nagezien, en het een en ander weder in het vaartuig gebragt worden. Het scheen, alsof de regen ons slechts even den tijd had willen laten, om de galerij van het woonhuis binnen te treden; immers naauwelijks waren er stoelen voor elk van het gezelschap geplaatst (d.i. voor ons mannen, want de vrouwen verwijderden zich weldra, als naar gewoonte), of een zware stortregen verduisterde weder alles, wat op een geringen afstand van ons was, terwijl wij ons onder de galerij met een kop thee verfrischten. Ook hier vloog de tijd, al pratende, spoedig om; en, daar eindelijk de regen ophield, wilde de Heer j*** den vloed nog waarnemen, om zijne Plantaadje, die hoogerop aan de Commewyne ligt, vóór het vallen van het water te bereiken, en scheidde dus van ons, na ons geheele gezelschap uitgenoodigd te hebben, om den aanstaanden Zondag bij hem op Killestcin te komen doorbrengen. Daar ik naderhand zal moeten vermelden, hoe de regen ons in het volvoeren van dit plan hinderde, zou dit welligt voor Hollanders vreemd schijnen, die zich geen denkbeeld kunnen vormen van de stortregens, die wij op zekere tijden van het jaar in deze luchtstreek zien vallen. - Gij moet dan weten, dat wij thans in den grooten regentijd zijn, welke dit jaar al bijzonder vroeg begonnen is. Deze tijd wordt voor den ongezondsten van het geheele jaar gehouden; en geen wonder! Immers het gebeurt niet zelden, dat men de opgaande zon reeds door eene sterke regenvlaag beneveld vindt, terwijl zij bij haren ondergang nog mensch en vee voor den regen ziet schuilen, zonder hen, gedurende den geheelen dag, een enkel oogenblik met hare weldadige stralen te hebben kunnen koesteren. Een geheele drooge dag is eene zeldzaamheid; kleine regenbuijen minder om dezen tijd te verwachten; meestal stortregens, op welke te regt past de | |
[pagina 576]
| |
manier van spreken, welke men in Holland bezigt: dat het regent, alsof het water met emmers uit den hemel nederstort. Ofschoon dus de regen Donderdag ophield, voorspelde ons de betrokkene lucht echter voor dien dag weinig mooi en droog weder; wij zagen dus van alle wandelingen af, en, in plaats van zelve naar de digtbij gelegene Plantaadje Frederiksoord te kuijeren, waar vrienden en kennissen van ons uit de stad gelogeerd waren, zonden wij hun ons compliment met den voeteboy, en lieten, gelijk wij bij ons vertrek uit de stad beloofd hadden, vooral aan onzen vriend, Do. m***, die mede aldaar zich bevond, weten, dat zijn gezin in de stad welvarend was. Kort daarna ontvingen wij eene uitnoodiging van hunnen gastheer, den Heer b***, welke die Plantaadje administreert, om bij hem het middagmaal te komen gebruiken; maar het slechte weder, en vooral de bedenking, dat op Johanna en Margaretha reeds het een en ander voor het middagmaal gereed gemaakt zou zijn, deed ons besluiten, voor die invitatie onzen vriendelijken dank terug te zenden, het voornemen behoudende, om den volgenden dag op Frederiksoord eene visite te maken; doch ook hierin werden wij naderhand verhinderd, zoo door den regen in de morgenuren, als wijl het gezelschap, dat zich op die Plantaadje bevond, kort daarop weder naar het Fort terugkeerde. Het overig gedeelte van Donderdag leverde ons dus weinige gelegenheid, om een' voet buiten het woonhuis te zetten; al koutende verdween alzoo die dag, en het gezelschap, door de drokten van den morgen vermoeid, begaf zich vroegtijdig ter ruste, zoodat ten half tien ure 's avonds, in en rondom het woonhuis, het grootste gedeelte, zoo niet allen, eene diepe rust genoten. Het zou onvergeeslijk zijn, u, terwijl ik een uitstapje naar Plantaadje beschrijf, onkundig te laten van de gewone manier van leven aldaar, die dan ook nog al verschilt met de leefwijze aan het Fort, d.i. in de stad Paramaribo. - Hier (in de stad) staat men meestal, gelijk ook op Plantaadje, vroeg op, zoodat de opkomende zon weinige inwoners meer in den slaap behoeft te storen. Er is hieromtrent echter ook al geen regel zonder uitzondering, en, hoe matineus ook verre het grootste gedeelte moge zijn, vindt men ook hier, gelijk elders, menschen, die kwalijk de vêren verlaten kunnen, tot dat hun arbeid geen langer uitstel lijdt. Deze meenen welligt, dat het goud, dat ook vooral hier de morgenstond in | |
[pagina 577]
| |
den mond heeft, zoogenoemd Westindisch goud is en de proef niet kan doorstaan; waarom zij het dan ook niet noodig oordeelen, van denzelven gebruik te maken. Na een kort ontbijt, bestaande eenvoudig uit een stuk brood met een kop thee of koffij, besteedt men de morgenuren tot de afdoening zijner voornaamste bezigheden. Moet men dezen of genen spreken, of eene visite maken, dit dient vóór 8 ure te geschieden, wijl na dien tijd de hitte het loopen te lastig maakt. Tegen 11 of 12 ure wordt de tafel gedekt, en men gebruikt het zoogenaamd breakfast, meestal zonder gasten, ten ware de eene of andere huisvriend zich juist tegen dien tijd aanmeldde, voor wien de breakfast-tafel altijd genoeg oplevert. De meeste inwoners leggen zich nu een paar uren ter ruste; welke gewoonte, hoezeer ik er mij in den beginne tegen verzette, thans ook nu en dan door mij wordt gevolgd, wijl ik mij verbeelde, dat dezelve in dit warme klimaat heilzaam is. Immers gemeenlijk voelt men zich alhier na het vermelde ontbijt geneigd tot rust; en reeds seneca zeide, dat men onder geleide der Natuur niet ligt kan dwalen. Tracht men mij tegenwerpingen te maken, dan haal ik het voorbeeld van boerhaave aan. Ik herinner mij, namelijk, in zeker physiologisch werk gelezen te hebben, dat die groote man, het met zichzelven niet eens zijnde, of het loopen of rusten na den eten het gezondste was, ter proefneming eenige honden zoo veel spijze liet voorzetten, als zij nuttigen wilden; daarna nam hij een gedeelte dier dieren ter wandeling met zich, terwijl hij de overigen liet slapen; te huis komende, deed zijn lust tot onderzoek hem de geneeskundige wreedheid begaan, om allen deze dieren de maag open te snijden, en nu bevond hij, dat het eten in de magen der honden, die geloopen hadden, onverteerd gebleven was, terwijl integendeel in die der overigen de ingenomene spijze tot een' behoorlijken staat van vertering gebragt was. Doch deze anekdote zal u welligt bekend zijn; vergeeft mij dan, dat ik u op ouden kost onthaalde; ik wilde alleen maar zeggen, dat, indien ik mij soms ook tot een middagslaapje nedervlije, ik alsdan volgens het voorschrift der Natuur handel, die het post coenam stabis van hippocrates eerder schijnt aan te prijzen, dan zijn mille passus meabis! Dit middagslaapje, nu, rekt de een langer uit dan de ander; gewoonlijk maakt men tegen half 3 à 3 ure weder op het kantoor te zijn, om het onafgedane ten einde te brengen, en | |
[pagina 578]
| |
te zien, wat de klerken uitvoeren. Allengskens nadert nu de tijd van het middagmaal, dat tegen 5 of 6 ure gehouden wordt, en 't welk men, even als het breakfast, door een' kleinen Appetätmacher laat voorafgaan. Na het middagmaal dient men thee en koffij voor, en brengt den avond voor het overige op dezelfde wijze door als in Europa, behalve dat het souperen hier minder bekend is. Het uur, ter nachtrust bestemd, is gewoonlijk 11 of half 12. Hiervan moet men echter de meeste Surinaamsche vrouwen uitzonderen, die zelden later dan tot 9 ure opblijven. - Vergeeft mij, dat ik u op eens zoo van Johanna en Margaretha naar het Fort heb teruggevoerd; doch mijne beschrijving van onze leefwijze zou niet volledig zijn, indien ik alleen verteld had, hoe men op Plantaadje den dag doorbrengt.
(Het vervolg en slot in No. XIII.) |
|