| |
Iets, omtrent de menagerie van Van Aken.
De majestueuze Leeuw, een der schoonste, die hier te lande zijn te zien geweest, vertoont dien krachtvollen ligchaamsbouw, dat edel voorkomen, dat zelfgevoel in blik en houding, welke hem met regt tot Koning der Dieren verheffen. Zijne aanmerkelijke grootte, gelijk de uitgewassene manen, die zich opwaarts krullen, wanneer gramschap of begeerte hem bezielen, bewijzen zijn' volkomen' wasdom. Hij werd den 22 Januarij 1817 in de Koninklijke Menagerie te Londen geboren.
De Leeuwin, in weerwil van de haar ontbrekende manen, den kleineren kop en den slanken vorm, teekent desgelijks kracht en evenredigheid. De meening, alsof de Natuur de te groote vermeerdering van dit roofgeslacht door het baren van slechts één jong tevens heeft willen beperken, is thans volkomen wederlegd, daar eene Leeuwin van van aken, in Augustus 1823, te Brunswijk, drie jongen geworpen heeft. Zeventien weken duurt hare dragt, en zij werpt van 3 tot 4, zelden 5, welpen. De Leeuwin, waarvan hier de spraak is, bleef in den vrijen natuurstaat, in de wildernissen van Senegambië, waar zij gevangen werd, tot haar tweede levensjaar; en van aken, die haar te Amsterdam het eerst vertoonde, is sinds omtrent acht jaren in derzelver bezit.
De jonge Leeuw stelt ons den Koning des Wouds in zijne jeugd voor, en alleen de om kop en hals uitspruitende manen duiden zijne naderende manbaarheid aan. Hij is een af- | |
| |
komeling der beide genoemden, en kwam te Amsterdam, den 12 Augustus 1822, ter wereld.
De volwassen mannelijke Tijger is bijzonder schoon. Zijne fraaije, geelbruine, zwart gestreepte huid, welker zwarte dwarstrepen tot aan de pooten, zelfs tot aan de klaauwen nederdalen, en ook den langen staart als ringen versieren, diende reeds meermalen beroemden kunstenaren tot model, Van aken ontving denzelven vóór zes jaren, toen hij naauwelijks 15 maanden oud en reeds zoo tam was, dat hij op het dek van het schip, dat hem uit Bengalen overvoerde, enkel aan een' ketting, zonder kooi, lag. - Het wijfje van dit dier werpt ook gewoonlijk 3 of 4 jongen tevens.
Aan het Kattengeslacht naast verwant zijn de Civetdieren, die hunne klaauwen slechts gedeeltelijk terugtrekken, maar niet, als gene, geheel in derzelver scheeden verbergen kunnen; eene eigenschap, welke den overigen roofdieren ontbreekt, Wanneer men de zich hier bevindende Civetkat nabijkomt, kan men den civetreuk onderscheiden, dien zij, nu eens sterker, dan zwakker, van zich geeft.
De twee Wolven, uit het hooge Noorden afkomstig, zijn zoo mak en zacht, alsof een paar schapen in de wolfshuid staken, De Schakal, of Goudwolf, is den Wolf in gestalte zeer gelijk, maar veel kleiner, en heeft een fraaijer, roodgeel, op den rug zwartgraauw vel. De hier zich bevindende houdt zich aan het spreekwoord: ‘met de Wolven moet men huilen;’ hij huilt de sopraan-stem mede, wanneer gene hunnen tenor aanheffen, waarin deze nooit in gebreke blijven, zoo dikwijls de Leeuw zijnen majestueuzen bas brult.
De fraaije, sneeuwwitte, ontembare IJs- of Poolbeer, die de kusten der IJszee bewoont, en nog aan de uiterste grenzen, welke het eeuwige ijs aan de Ontdekkingsreizen naar de Noordpool stelde, op de drijvende ijsbergen zoo wel, als op het vasteland, aangetroffen wordt, bevindt zich tegenwoordig in de Menagerie van Schönbrunn.
De witkoppige Gier, een der grootste van zijne soort, heeft Afrika ten vaderland, schoon enkele ook in het zuiden van Europa worden gevonden. Hij bereikt, ook in den gevangen staat, een' zeer hoogen ouderdom, Te Schönbrunn leefde er een 101 jaren, hetgeen schier ongeloofelijk zou schijnen, bijaldien er geene aanteekening bestond van eenen in den tijd van Prins eugenius, die in het Belvedere 117 jaren bereikte.
| |
| |
De Apen, van welke men alreeds meer dan honderd soorten kent, en de Papegaaijen, van welke over de tweehonderd soorten bekend zijn, gaan wij met stilzwijgen voorbij.
Aan de voeding en verzorging der dieren wordt door van aken de meestmogelijke zorgvuldigheid besteed. De vleeschvretende worden slechts eenmaal daags met versch rundvleesch gevoêrd, welks hoeveelheid door de grootte en kracht des diers wordt bepaald. Zoo bekomt de Leeuw des zomers dagelijks 10, des winters 12 pond; de Tijger wat meer dan de Leeuw; de Leeuwin, de jonge Leeuw, de IJsbeer enz. ongeveer 5; de Schakal, Panter enz. 2½ pond. Bij gebrek aan eetlust wordt den vleeschvretenden dieren eenig versch gedood gevogelte met de veren toegevoegd. Tot behoud der gezondheid, moeten allen des zomers elken zevenden dag vasten. De Apen worden driemaal daags gevoêrd. De Bevers zijn het goedkoopst van allen te onderhouden; boomschors is hun voedsel, bij mangel waarvan zij ook brood eten, het omgekeerde van hetgeen den armen Bergbewoneren soms ten deel valt. Allen Zoogdieren wordt tweemaal daags water aangeboden, hetgeen zij echter in zeer verschillende hoeveelheid tot zich nemen. De Leeuwin drinkt den ganschen winter zeer zelden en weinig, des zomers meer, maar, gelijk de overige roofdieren, in geene evenredigheid met den IJsbeer, die voor den zuiper onder hen kan doorgaan, drinkende zoo veel als twaalf anderen te zamen. Bij verstoppingen wordt bloem van zwavel in het water opgelost. Vele beesten, als de Baribal, de Tijger enz., worden gewasschen, en die minder tam zijn, met water overstort; maar de Apen kunnen dit niet verdragen: de IJsbeer, daarentegen, krijgt dagelijks in den vroegen morgen een koud bad in zijne kooi. Des winters wordt in de tent gestookt. Onder de vogelen dezer verzameling zijn alleen de Gieren vleeschvretend; maar zij krijgen slechter vleesch; de Koningsgier, echter, bekomt alle veertien dagen eene versch gedoode Duif. De Kasuaris leeft van brood, gekookte aardappelen, enz.; de Pellikaan van visch, dagelijks 3 of 4 pond, des noods ook van raauw rundvleesch, in dezelfde hoeveelheid. De Papegaaijen eten
hennepzaad, oudbakken tarwebrood, in water geweekt en weêr uitgedrukt. Alle vogelen, de Gieren alleen uitgezonderd, worden van drinkwater voorzien, ook de Papegaaijen; (dit tot narigt van allen, die deze arme beesten jammerlijk laten verdorsten.)
Door geweld moet het wilde Ros gebreideld, door vleije- | |
| |
rij de Olifant gewonnen worden; ook wanneer hij de overmagt zijns meesters heeft leeren kennen, moet hij door zachtheid gewillig gehouden worden. Het moeijelijkst zijn zulke dieren te temmen, die van een' aangeboren, tot hun onderhoud noodwendigen, moordlust gedreven worden, en vandaar verscheurende dieren genoemd worden. Maar ook dezen weet de Mensch aan zich te onderwerpen, en hun zelfs toegenegenheid in te boezemen. Ofschoon tamme Leeuwen geene zeldzaamheid meer zijn, wekt het evenwel telkens nieuwe verbazing, wanneer men van aken zichzelven aan zijnen Leeuw, als aan een' welafgeregten Hond, ziet toevertrouwen, inzonderheid wanneer hij bij denzelven in diens kooi gaat. De Heer des Wouds legt zich aan de voeten van zijnen Heer neder, reikt hem vertrouwelijk zijnen poot toe, likt hem hand en aangezigt, gehoorzaamt zijne bevelen, en drukt in blik en houding de grootste toegenegenheid jegens hem uit. Dat hij op een' Londenschen Schouwburg zelfs voor een' triomfwagen gespannen werd, is bekend; minder evenwel, dat aan van aken eene rijke schavergoeding werd verzekerd, bijaldien de Leeuw eensklaps eenen aanval zijner natuurlijke woestheid hadde gekregen, te welken einde bekwame scherpschutters bij de hand werden gehouden; maar van aken's kweekeling hield zich zoo wèl, dat dit zeldzaam schouwspel tot twaalf maal toe herhaald werd. - Niet minder verwonderlijk is de veiligheid, met welke van aken in het hok van den in den staat der natuur zoo bloeddorstigen Tijger gaat. Ook deze gehoorzaamt hem, en legt zich, op zijn bevel, nu op deze, dan op gene zijde; hij spert hem, tamelijk onzacht, den muil op, om het vreesselijk gebit te vertoonen, grijpt hem bij de pooten, laat de uitgestokene klaauwen zien, en bewijst op veelvuldige wijzen zijne heerschappij
over dit schrikwekkend dier. - Nog tammer, echter, is de Leeuwin, die zich, zoo vaak zulks haar meester slechts behaagt, gelijk een daarop afgeregte Hond, op hare achterpooten plaatst. Bij het voêren gaat van aken met het vleesch in haar hok; maar zelfs de honger wijkt bij haar voor de gehoorzaamheid. Met oogen, fonkelende van begeerte, zit zij nu geduldig op, dan kruipt zij voor haars meesters voeten, straks biedt zij hem haren rug ten zetel aan, al naar dat hij zulks beveelt, tot dat zij eindelijk haar deel, als welverdiend loon, ontvangt. Wien is het onbekend, dat de Leeuwin tot model van teedere moederliefde
| |
| |
kan verstrekken, welke zich, bij de verdediging harer welpen, tot de heftigste, en in dien graad zelfs bij den mannelijken Leeuw zeldzame woede, ja meermalen tot vijandigheid tegen dezen verheft, die, gelijk andere van het Kattengeslacht, somwijlen zijne eigene jongen doodt? Van aken, evenwel, ontnam haar het eene na het andere jong, om den aanschouweren, te Berlijn zoo wel, als te Praag, het vermaak te schenken, jonge Leeuwen in de handen gehad te hebben. Een dof gesteen, een angstig omloopen in het hok, de hare welpen bezorgd naoogende blik, de vreugde bij het terugbekomen, in moederlijke liefkozingen zoo levendig geuit, - dit alles bewees de onderdrukte smart van het dier zoo wel, als het stoute waagstuk van van aken. Inzonderheid mogt dit zoo heeten, toen hij haar de jongen voor de eerste maal en onder omstandigheden ontrukte, die den moedigsten zelven zouden doen beven. De Leeuwin, namelijk, was met den Leeuw van haar tweede jaar af in dezelfde kooi geplaatst. Bij hare bevalling werd zij van hem gescheiden; dan, eer nog de bovenste helft des scheidsmuurs was voorgeschoven, sprong de Leeuw weder naar haar toe, maar - werd zoo onvriendelijk van haar bejegend, dat zij eene dreigende houding jegens hem aannam. Thans was het beslissend oogenblik daar. Beducht voor het verlies der jongen, en vreezende het ouderenpaar een gevecht te zien beginnen, nam van aken oogenblik. kelijk zijn besluit, sprong tusschen de vergrimde dieren in, greep de jongen, hield den Leeuw, door de magt van gewone overheersching, op een' eerbiedigen afstand, en dwong de Leeuwin, door vinnige zweepslagen, in de andere kooi te springen, waarop de geheele scheiding snel volbragt werd. Wie roept hier niet, kooi voor zee lezende, met de verzen van lulofs' Duiker, naar schiller, uit:
‘Ja, wierpt ge ook uw kroon en uw' schepter in zee,
Dus spreekt men, ‘en zwoert bij de onsterflijke Goôn,
Alwie ze terugbrengt, regeer' in mijn steê,
'k Versmade om dien prijs en uw' schepter en kroon!’
|
|