Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVierde of laatste berigt wegens brieven van Maria van Reigersberch.(Vervolg en slot van bl. 488.)
Dirk de groot, die, in het voorst van 1642, mede het leger, waartoe hij toen behoorde, verlaten wilde, maar daarvan, op zijns Vaders ernstig schrijven, afzagGa naar voetnoot(*), kreeg vervolgens eene benoeming van den Franschen Koning tot Aide de Camp. Dit bragt hem, als zoodanig, in 1643, weder bij het gewezen leger van den Hertog van saksen weimar, hetwelk thans door den Graaf van guebriant bevolen | |
[pagina 520]
| |
werd, en in Franschen dienst was overgegaanGa naar voetnoot(*). Doch, toen deze, in het laatst van 1644, in het beleg van Rothweil, sneuvelde, en zijn leger door de Beijerschen geslagen werd, geraakte dirk krijgsgevangen, en kwam niet dan door het schrijven van grotius aan den Hertog van beijeren, na het betalen van aanzienlijk losgeld, met het verlies van paarden en bagaadje, na vier maanden, vrijGa naar voetnoot(†). Zijne Compagnie, welke niet in het gevecht was geweest, was behouden, en hij voegde zich, in Mei 1644, weder bij het leger, ging echter spoedig tot dat onder den Marechal Vicomte de turenne over, doch was, in Augustus van hetzelfde jaar, reeds weder krijgsgevangenGa naar voetnoot(‡). Dan nu herkreeg hij zijne vrijheid reeds in September, diende sedert, op nieuw, onder den Hertog van enghien (condé) en turenne, en wist beiden te voldoen. Hij nam, op hun bevel, Friedelsheim en Neustad, en werd, door hen, tot tweemalen toe, gebruikt in eene bezending naar de Landgravin van hessen, waarin hij zich kweet naar hun genoegenGa naar voetnoot(§). Condé beloofde zijnen Vader, dat hij hem zou bevorderenGa naar voetnoot(**). Wat gevolg deze belofte gehad hebbe, is ons onbekend. Grotius zelf stierf, slechts vier maanden na het schrijven van den laatst aangehaalden brief; en sedert weten wij alleen, uit eenen brief van Mevrouw de groot aan haren Broeder, den Raadsheer, nu ook Ridder, n. van reigersberch, van 18 Januarij 1647, dat dirk toen, ten derden male, gevangen was. Zie hier, voor het laatste uittreksel uit hare brieven, de volgende regelen: ‘Wij hebben hier tijdinge, dat het met den jongsten al weer op den ouden voet is, ende tot Heilbron gevangen is gebragt. - Zijn Cornel vond ik tot Joffrouw bouljon, dewelke veel goeds van hem zeide; doch zeide, dat alle de ongelukken, die hem overkomen, hem bedroeven ende melankolijk maken. Het schijnt, dat onze fortuine niet beter en is. Als 't God zal gelieven, zal het beteren. Ik worde schier ongevoelig, alzoo ik altijd in egale droefheid leve. Watter meer bijkomt en kan 't niet veel verargeren,’ enz. | |
[pagina 521]
| |
Cornelis de groot trok, in Augustus 1643, op raad van den Baron van degenfeld, naar Venetië, om te zien, of hij in dienst van die Republiek kon komen, en hield zich daar, tegen zijner Ouderen genoegen, ten minste tot in April 1645, (wanneer ons mede narigten wegens hem beginnen te ontbreken) zonder eenige vrucht, op, reizende tusschenbeiden door ItaliëGa naar voetnoot(*). Voor het overige weten wij van hem (behalve de bijzonderheid, welke wij zoo aanstonds melden zullen) niets, dan dat hij, in den jare 1661, (bij de eindelijke vereffening van het geschil met de stad Rotterdam, wegens hetgeen die stad geacht werd zijnen Vader, als derzelver gewezen Pensionaris, aan traktement enz schuldig te wezen, tot op zijne aanstelling als Ambassadeur van Zweden bij Frankrijk) tot zijne schadeloosstelling, Kapitein werd bij de Garde van Hunne Edd. Gr. M.M. en Landdrost is geweest der Meijerije van den Bosch; doch dat hij hiervan niet lang genot gehad heeft, dewijl ik ergens aangeteekend vond, dat hij reeds in October 1661 overleedGa naar voetnoot(†). De bijzonderheid nu, welke wij zoo even bedoelden, en welke ons het treurig einde van zijnen Broeder dirk melden zal, is de volgende. In den jare 1654 begaven zich de beide Broeders, uit Holland, op reize naar Zweden, om hunnen dienst te gaan aanbieden aan karel gustaaf, opvolger van Koningin christina, welke de kroon had nedergelegd. Op die reis namen zij, verzeld van eenen slechten knecht, die dirk ettelijke jaren gediend had, hun nachtverblijf, halfweg tusschen Embden en Bremen, of Hamburg, in eene herberg. Hier kwam de knecht, bekoord door het geld, hetwelk hij wist, dat zij bij zich hadden, des nachts aan het bedde van zijnen slapenden Heer, en doorschoot hem. Zijnen Broeder meende hij desgelijks te doen; doch deze, wel te bedde, maar wakker, en bezig zijnde met het maken van een Latijnsch bijschrift, greep, op het hooren van het schot, een onder zijn bereik liggend pistool, en voorkwam den moorder, die hem zachtkens naderde, brengende hem | |
[pagina 522]
| |
eene zware wonde toe; doch zoo, dat hij de openbare straf voor zijne gruweldaad ontvangen konGa naar voetnoot(*).
Wij eindigen hier onze berigten, wier eerste doel eeniglijk geweest was, maria van reigersberch, zoo beroemd in onze Geschiedenis door haren moed, hare trouw aan haren Man, en haar aandeel aan zijne verlossing uit den Loevesteinschen kerker, wat nader te leeren kennen, en te doen zien, dat, zoo zij, uit opgemelden hoofde, algemeenen lof en vermaardheid verdiende, zij dezelve niet min waardig was, uit aanmerking van hare braafheid, godsdienstige denkwijze, schranderheid en uitmuntendheid, in vele andere opzigten, niet alleen als Echtgenoote, maar ook als Moeder, als Vriendin, als Huisbestuurster, en, in het laatste opzigt, inzonderheid door bekwaamheid en talenten, welke zelden, in die mate, als zij ze bezat, in eene vrouw gevonden, en, trouwens, ook meer in den man vereischt worden. Ondertusschen, terwijl hare brieven ons hare eigene bekwaamheden en karakter teekenden, schetsten zij ons tevens dat van hare Zonen; en dit gaf ons aanleiding, om, hetgeen wij daarvan hier vonden, voornamelijk uit de brieven van haren Man, toe te lichten. Wij leerden deze Zonen, vooral de twee oudsten, met opzigt tot de eerste dertig jaren van hun leven, van eene ongunstiger zijde kennen, dan wij wenschten. Dikwijls vroegen wij onszelven: vanwaar kwam het, dat deze kinderen, in gemelden hunnen vroegeren leeftijd, zoo verbazend veel verschilden van hunnen uitmuntenden Vader? en wij stippen, hier, daarover onze gedachten aan. Grotius, die zich al den tijd, dien zijne ambtsbedieningen niet vorderden, enkel met studeren en schrijven bezig hield, had, gelijk hij alle bekwaamheid tot eenig huisbeleid miste, zoo ook geheel geenen aanleg tot de opvoeding zijner kinderen. Hij gaf hun, ja, wanneer hij hen bij zich had, letterkundig onderwijs; maar dat was het ook genoegzaam al. Hun goede zeden en manieren te leeren, en naauw toezigt op hun gedrag te houden, - dit was zijner Vrouwe aanbevolen, welke hier, in weerwil harer groote bekwaam- | |
[pagina 523]
| |
heden, ondervond, hetgeen alle vrouwen, bij het opgroeijen van mannelijke kinderen, ondervinden, dat het moederlijk gezag alleen ontoereikend is. De groot was derhalve zijnen kinderen naauwelijks meer, dan als hun leermeester, bekend; en dit was niet geschikt, om bij hen die kinderlijke genegenheid te verwekken, welke dikwijls alle gebruik van vaderlijk gezag noodeloos maakt, en welker gemis hetzelve schier altijd te kort doet schieten. Daarenboven werden, ingevolge van de groot's omstandigheden, de kinderen meest in Holland, buiten het toezigt der Ouderen, opgevoed, hetwelk hun dezen als vreemd deed worden, en al wederom geene teedere liefde jegens hen kon aankweeken. Ook, toen elk hunner zich nu zou vormen tot, of stellen in den stand, waartoe men hen bestemd had, waren zij, ver van huis, in het gevaarlijkst tijdstip des levens, aan zichzelven overgelaten. Hier kwam bij, dat, hetgeen anders tot bevordering van der kinderen geluk scheen te moeten dienen, inderdaad voor hen een ongeluk werd, namelijk huns Vaders gunstige lotverwisseling en verheffing. Zoons van eenen Ambassadeur geworden, die bij het Fransche Hof de eer van het Zweedsche met zoo veel luister ophield, scheen het te gemeen aan cornelis, om Advocaat te worden, aan pieter, om zijne fortuin ter zee te gaan zoeken. Hoogmoed verbijsterde hen. De de grooten waren, sedert honderden van jaren, in aanzien en regering geweest. Hun Vader had zich thans boven allen van zijn geslacht verheven. Zouden zij nu ook niet naar verheffing, of naar aanzienlijke ambten of bedieningen, en dat wel in het vaderland der de grooten, (want zij waren immers uit hetzelve niet gebannen) streven? Hun Vader, ondertusschen, door dat vaderland zoo onwaardig behandeld, en voorziende, dat zijne kinderen nog lang, te vergeefs, gunst van hetzelve zouden verwachten, en welligt eindelijk, even als hij, deszelfs ondankbaarheid zouden ondervinden, (hoe droevig is de regtmatigheid zijner vrees, in beide opzigten, daarna in pieter gebleken!) was hiervan ten uiterste afkeerig. Maar de jonge lieden dachten er anders over, en (tot overmaat van ongeluk, en hetgeen wij achten het meest tot hun verkeerd gedrag te hebben toegebragt) hun Oom van Moeders zijde, de Raadsheer van reigersberch, wiens inzigten, ook in andere zaken, dikwijls zeer wijd van die van de groot verschilden, was het ook hier met hem oneens, en keurde het streven der | |
[pagina 524]
| |
kinderen niet af, hetwelk, door den grooten invloed, welken hij bij hen had, alles bedierf. Eindelijk (en het doet ons leed, dat wij ook dit moeten opmerken) onze maria had de zwakheid van hen altijd te ruim van geld te voorzien, en, daar zij als Ambassadeurs Zoons verkozen te leven en grof te verteren, telkens gereed te zijn, om hunne schulden te betalen, gelijk omtrent allen dikwijls het geval was. - Doch genoeg hiervan. Gaarne hadden wij nu, omtrent de voortreffelijke Vrouw zelve, nog eenige bijzonderheden gemeld, wegens 't geen haar, sedert haars Mans dood, bejegend is; doch wij weten er niets van, dan het weinige volgende. Bij zijn overlijden bevond zij zich, met, en om de ongesteldheid van, hare Dochter, te Spa, uit welke plaats wij nog een' niet medegedeelden brief van haar onder ons hebben. Van hier ging zij terug naar Parijs, waar zij een nu naar haren staat geschikt verblijf betrok, gelijk ons uit een' anderen brief is gebleken. Van daar is zij vervolgens opgebroken naar 's Gravenhage, waar zij, op den 19 April 1653, in haar drieënzestigste jaar, overleden isGa naar voetnoot(*). Wij vonden aangeteekendGa naar voetnoot(†), dat zij, na haars Mans verscheiden, openlijk de gemeenschap des heiligen avondmaals hield met de Engelsche kerk; doch men moet dit verstaan, gedurende haar verblijf te Parijs: want (hetgeen de Schrijver, uit wien wij dit ontleenden, volgen laat) in 's Hage stierf zij in de gemeenschap der Remonstranten. Dit is ook van elders bekendGa naar voetnoot(‡). Wat er dezelfde Schrijver nog bijvoegt, dat zij, met de Engelsche kerk gemeenschap houdende, zich gedroeg selon les dernieres intentions de son mari, kan men aannemen, als men er door verstaat, dat haar Man zelf, vóór zijn vertrek naar Zweden, om zich van de Ambassade te ontslaan, voornemens was, om, als hij wedergekeerd zou zijn, zich bij de En- | |
[pagina 525]
| |
gelsche kerk te voegen, waarvan hem de Ambassade alleen weerhouden had; of dat hij, bij zijn vertrek, verklaard had, (zoo als wij elders lezenGa naar voetnoot(*)) dat, zoo hem, op de reize, iets menschelijks overkwam, men het daarvoor houden moest, dat hij in de gemeenschap der Engelsche kerk gestorven was, en dat hij op zijne Vrouw begeerd had, dat zij dit alsdan plegtig bekend zou maken: maar anders is het zeker genoeg, dat hij was toegedaan aan de Remonstranten, die menig bewijs van genegenheid van hem ontvingen, en onder anderen ook dit, dat hij aan hen het voordeel afstond der eerste uitgaaf van zijn zoo even, in de aanteekening, aangehaald gouden boekje van de waarheid van den Christelijken GodsdienstGa naar voetnoot(†). Een uitstekend en weinig bekend gunstbewijs ontvingen dezelfde Remonstranten van zijne Vrouw, onze maria, toen zij hun eene, in dien tijd zeer aanzienlijké, som van vierduizend vijfhonderd guldens schonk, welke zij van dan. tresel, gewezen eersten Klerk van de Staten Generaal, voor hetgeen zij van hem te vorderen had, in verzekering had laten nemenGa naar voetnoot(‡). Behalve zijne Weduwe en drie Zonen, liet de stervende grotius ook nog zijne Dochter cornclia na, voor welke hij, reeds in den Haagschen kerker, zijne korte onderwijzing der gedoopte kinderen opsteldeGa naar voetnoot(§). Wij hebben, in ons derde berigt, kortelijk van haar gewaagd, en wenschten nu ook, tot besluit, nog wel het een en ander wegens haar mede te deelen; doch wij vinden geene narigten. Bij aubery (maurier) kan men, wegens haar, eene vrolijke anecdote lezen, welke ons echter niet belangrijk genoeg is ter overnemingGa naar voetnoot(**). Dat zij gehuwd geweest is met den Vicomte de mombas hebben wij gemeld, en wij zullen nu eindigen met te berigten, wat wij wegens dezen Edelman weten. Van jongs af in Franschen krijgsdienst opgebragt, steeg hij aldaar tot den rang van Kolonel te paard; maar geraakte, bij lodewijk XIV, in ongunst, en moest dat land | |
[pagina 526]
| |
ruimen. Om echter zijnen Schoonbroeder, pieter de groot, toen Pensionaris van Amsterdam, te verpligten, werd hij bij den Koning weder in genade aangenomenGa naar voetnoot(*), maar toog vervolgens, tot bevordering van de gezondheid zijner Vrouwe, die in Frankrijk meest ziek was, naar Holland, waar hij eerlang mede in aanzienlijken dienst te paard kwam; en, bij de schadeloosstelling der kinderen van de groot, wegens hunnen eisch ten laste van de stad Rotterdam, waarvan wij reeds gewaagd hebben, verkreeg hij een Regement en Compagnie in Staatschen dienst; doch, toen hij, bij den inval der Franschen, in 1672, de Betuwe, wier verdediging hem was aanbevolen, verlaten had, werd hij in hechtenis genomen, en, nadat hij had weten te ontkomen, veroordeeld, om, nu in beeldtenis, en, zoo men hem t'eenigen dage magtig werd, dan met de daad, de schandelijkste doodstraf te ondergaan. Doch bij beweerde, niet dan op last gehandeld te hebben, hield zich buiten schoots, en overleed in FrankrijkGa naar voetnoot(†). | |
Afschrift van het nevensstaande fac simile.Alderliefste.
Dese weecke en hebbe ick van UE niet ontfangen; misschien dat UE over Amsterdam sal gheschreven hebben. Ick en hebbe tsedert myn arivement alhier maer eenne weecke gheweest zonder aen UE te schryven. Ick hoope UE alle mynne brieven wel sult ontfangen hebben. Watter in de Synoode ghepasseert is, sal UE wt UE broeders schriven verstaen. In de vergaderynge van de Staten van Hollandt gaedt het ghenoghsaem op rollen. Godt wil het landt bewaere, want het is in een miserabelen standt. Hebben de predikanten Vlaendere doen verliesen, het schindt zy nogh van dat humeur zyn, alsoo zy vast haer best doen om Hollandt van gelycke te doen, het welcke veel luden aperendeeren. Eenighe van de steeden hebbe zeer lange beziegh gheweest om die van Rotterdam het plakaedt te doen publyseeren, hebben geen konsenten willen dragen; dan ziende dat die van Rotterdam daer riet toe en willen verstaen, schynen het wat te | |
[pagina t.o. 526]
| |
[pagina 527]
| |
laeten rusten. Wat my belangt, zegge het met een oprechte meeninge, datse veel gheluckiger zyn die der wt zyn als die haer met zulcken disorderlycken regierynge moeten moeien. Den tydt, meen ick, sal haest zyn, dat men sal wenschen om die geene, die men zoo qualyck ghetrackteert heeft. UE en zoudt niet connen ghelooven, hoe aenghenaem ick by veel luden ben, en hoe veel der zyn, die nae UE wenschen. Hier meede adieu. Ick ben wat haestych. Ick ga tot Meermans buten eten. Ick sal blyven
UE altydt getrouwe
(1627.) Marie v. Reigersberch. Wt Delft, den XXVIII July. |
|