| |
Iets, over de bloedzuigers, (Hirudines.)
(Ontleend uit het werk van j.r. johnson, M.D., A Treatise on the medical Leech, including its medical and natural history. &c. door j. heller, Med. et Chir. Doctor in de Willemstad.)
Hoezeer er in onze moedertaal over het geneeskundig gebruik der Bloedzuigers genoeg gezegd is voor Genees- en Heelkundigen, om bij voorkomende gelegenheden daarvan een gepast gebruik te maken, zoo treft men evenwel daarin maar weinig aan over de natuurkundige geschiedenis dezer water-insekten, vooral in vergelijking met hetgeen Dr. johnson in het opgegeven werk daarover heeft geschreven; hetgeen mij bewogen heeft, om het volgende over te nemen en mede te deelen, met een enkel bijvoegsel hier en daar vermeerderd.
Dr. johnson verdeelt de Bloedzuigers in twee klassen, de eerste onder de benaming van Glossophonia, en de tweede onder die van Hirudo; tot de laatste brengt hij 16 soorten, als: de Hirudo Indica, - grossa, - hippoglossa, - bronchata, - muricata, - verrucosa, - medicinalis, - sanguisuga, troctina, - nigra, - vu- | |
| |
garis, - tessulata, - lineata, - heteroclita, - marginata, - geometra.
Het ligchaam des Bloedzuigers is zamengesteld uit een zeker getal spierachtige ringen, die door oefening grooter worden, maar niet in getal toenemen, zoo als men tot hiertoe heeft voorondersteld; terwijl de mond, of liever het deel, gevormd door de bovenste en onderste lip, eene halve cirkelwijze gedaante heeft, en als een' zuiger werkt, wanneer dezelve aan eenig ligchaam is vastgehecht, door middel van den spierachtigen toestel, die zich aan het bovenste gedeelte van den slokdarm bevindt, terwijl de staart eenen anderen zuiger heeft. De buik heeft twee openingen: de eene klein en rond, orificium genitale genaamd, is gelegen omtrent anderhalven duim van de onderlip, en bevat de penis in eene soort van scheede; de andere opening, een weinig onder de vorige gelegen, vagina genaamd, is zeer klein, en leidt naar de baarmoeder, (uterus.) Eene derde opening op den rug, een weinig boven den rand van den achtersten zuiger, maakt den anus uit. De oogen, tien in getal, zijn in eenen halven cirkel aan het achterste gedeelte van het hoofd geplaatst. Het gevoel heeft waarschijnlijk zijne zitplaats in den rand des zuigers, de smaak aan het bovenste gedeelte van den slokdarm, en de reuk in de luchtpijpen. Hier verschilt Dr. johnson van meest alle andere Schrijvers, die aan de Bloedzuigers de zintuigen van het gehoor, het gezigt en den reuk geheel ontzeggen, en hun maar alleen den smaak en het gevoel toekennen. Johnson is ook van gevoelen, dat de Bloedzuiger geen gehoor heeft. Sommige Natuurkundigen hebben voorondersteld, dat de Bloedzuiger zoude ademhalen door den mond; terwijl anderen dit meenen te geschieden door de luchtpijpen. Zij kunnen wel eenigen tijd in olie leven; maar dit kunnen ook de wormen, die door de luchtpijpen ademhalen. Dr. johnson heeft bevonden, dat een Bloedzuiger zoo lang leefde met een' strik om zijnen kop,
naauw toegehaald, als in olie gedompeld. Dit laat zich gemakkelijk verklaren, doordien de longeblaasjes zich
| |
| |
aan de oppervlakte der huid openen, en derhalve de aangelegde band de ademhaling niet kon verhinderen; behalve dat de Bloedzuiger, eigenlijk gezegd, geen' kop heeft, en door de Natuurkundigen tot de Acephales (ᾶχέϕαλα) gebragt wordt. Deze dieren hebben eene opperhuid (epidermis), eene huid (cutis), een spiervlies (tunica musculosa) en een' vliezigen rok (tunica membranosa) met een tusschengevoegd celvlies (membrana cellulosa). De opperhuid vernieuwt zich alle vier of vijf dagen. De vezelen van het spiervlies zijn langwerpig en rond; terwijl de vliezige rok de geheele inwendige holligheid van het ligchaam bekleedt. De Bloedzuigers hebben drie tanden, die kraakbeenig en scherpsnijdende zijn, geplaatst op kleine verhevenheden. Poupart geloofde, dat de wond, die deze dieren maken, door zuiging wordt voortgebragt; terwijl johnson de tanden in een' staat van erectie heeft gevonden, tot in de huid doordringende, door het opligten van den zuiger met een pennemes. Rondom den slokdarm vindt men een' zenuwknoop (ganglion), die naar alle deelen des ligchaams zenuwdraden afgeeft; terwijl de bloedvaten rood bloed bevatten. Dr. johnson vermeent ontdekt te hebben, dat, hetgeen men voorondersteld heeft eene zenuw te zijn, een vat is, waaraan hij den naam van onderbuiksvat (vas abdominale) heeft gegeven, gaande in eene regte lijn van den kop naar den staart, op onderscheidene plaatsen zich verwijderende. De Bloedzuigers hebben nog drie bloedvaten, als twee vasa lateralia en een vas dorsale, die met elkander door dwarse takken gemeenschap hebben, en wier klopping Dr. johnson heeft waargenomen, zonder evenwel iets te kunnen ontdekken, dat naar een hart gelijkt. De lengte
van den slokdarm heeft omtrent een vierde duim. Het getal der cellen of magen bedraagt 18 tot 24, beslaande vier vijfde deelen van het ligchaam. Het spijskanaal, dat omtrent een' duim lengte heeft, bevindt zich tusschen de gemelde magen en den darm, beginnende aan den achtersten rand der opening van de laatste cel. Het is aan zijn voorste gedeelte voorzien van een klapvlies (valvula), om
| |
| |
de terugkeering der drekstoffen te beletten, en aan zijn ander einde van eene sluitspier (sphincter), om derzelver onwillekeurigen afloop tegen te houden.
De Bloedzuiger is tweeslachtig (Hermaphroditus); maar men weet niet, of hij zichzelven kan bevruchten. Behalve de testiculi, den uterus en de ovaria, heeft hij nog verscheidene vesiculae abdominales, die een vocht bevatten, dat overeenkomt met dat der testiculi. De vesiculae laterales, omtrent dertig in getal, houdt men gewoonlijk voor de werktuigen der ademhaling; maar, volgens Dr. johnson, dienen zij alleen, om eene vetachtige stof af te scheiden, die het geheele ligchaam bedekt, deszelfs zachtheid en veerkracht onderhoudt, en belet, dat het dier zoo gemakkelijk niet kan gegrepen worden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat, behalve de afscheiding van deze vetachtige stof, die blaasjes het longestelsel van den Bloedzuiger uitmaken, en tot zijne ademhaling dienstbaar zijn, door het bloed, hetwelk zijne vaten doorloopt, aan de dampkringslucht bloot te stellen. Wat aangaat de voortteling der Bloedzuigers, dezelve geschiedt, gelijk bij de Slakken, door eene dubbele koppeling; zelden heeft dit plaats in den staat van gevangenis of slavernij, en komen zij hierin overeen met de Mieren en de Honigbijen.
De reproductie gaat bij de Bloedzuigers zeer gemakkelijk. Ondertusschen komen de proefnemingen van Dr. johnson niet overeen met die van shaw. Johnson had waargenomen, dat, wanneer de kop alleen, of te gelijk met den staart, was weggenomen, er geene reproductie meer plaats greep; terwijl shaw, bij de proefnemingen, in 1773 door hem gedaan op de Hirudo stagnalis, de Hirudo complanata en de Hirudo octoculata, die Bloedzuigers niet alleen op alle wijzen heeft verdeeld, maar de gescheidene deelen, na hunne reproductie, weêr op nieuw verdeeld, en zien reproduceren, zonder te missen. (Lin. Trans. Vol. I.) Shaw heeft hier de namen zijner Bloedzuigers van linnaeus ontleend, die er maar acht heeft opgegeven, als: de Hirudo sanguisuga, - medicinalis, - octoculata, - stagna- | |
| |
lis, - complanata, - Indica, - geometra, en de Hirudo-muricata.
N. gisler brengt het geslacht der Bloedzuigers tot den smallen Lintworm (Fassiola); terwijl bormannus en andere-oude Schrijvers dezelve in eenige gemeenschap stellen met de Slak zonder huisje (Limax), die ook een Hermaphroditus is, en op dezelfde wijze paart.
D. weser is van gevoelen, dat sommige Bloedzuigers eijeren leggen, die zij aan planten vasthechten; terwijl anderen zamengestelde eijeren zouden voortbrengen, welke de gedaante van eironde schoteltjes hebben; nog anderen dragen eijeren of jongen onder den buik. - Linnaeus heeft er een' geopend, waarin hij een vrij groot jong vond, welks navelstreng aan het achterste gedeelte van het ligchaam was vastgehecht.
Aan drie soorten van Bloedzuigers wordt voor de geneeskundige praktijk de voorkeur gegeven, als: de Hirudo medicinalis, de Hirudo troctina, en de Hirudo sanguisuga; en onder deze inzonderheid aan de Hirudo medicinalis, waarop volgt de Hirudo troctina, terwijl men de Hirudo sanguisuga ook nog wel gebruikt in tijd van nood, en als men de twee andere soorten niet kan bekomen.
De Heer johnson geeft de volgende beschrijving van de Hirudo medicinalis: een gedrongen zwart ligchaam; van boven geteekend door zes gele strepen, met tusschengevoegde zwarte bogen; van onderen aschverwig, met zwarte vlekken; drie duimen lang; voorzien van tien oogen, die in hunne plaatsing de gedaante van een hoefijzer hebben. Zij onthoudt zich in vijvers, en in poelen of moerassen; heeft den kop, in den staat van rust, bijna rond, maar bij den voortgang puntig; de gedaante van den mond ongestadig of veranderlijk, en in het algemeen voorzien van drie openingen, ieder van welke eene driehoekige gedaante heeft; de staart bestaat uit vleeschvezelen, die zich van een punt naar den omtrek verspreiden.
Sommigen brengen de Hirudo medicinalis tot de eijer- | |
| |
barende (ovipara), anderen tot de levendbarende (vivipara). Het is nog moeijelijk, om dit verschil te beslissen, hoe zeer de Heer johnson zich voor het eerste verklaard heeft. Deze Bloedzuiger, even als de Hirudo troctina, leeft van hetgeen hij den visschen en kikvorschen enz. door zuigen ontneemt; terwijl noch de aardwormen noch de water-insekten hem tot voedsel kunnen dienen. Volgens weser, vindt men dezen Bloedzuiger, in Zweden, somtijds vijf duimen lang.
De Hirudo troctina, die lang en bruin is, heeft op den rug goudkleurige ringen, met zwarte vlekken in het midden; is op de zijden geel gekleurd, en van boven groengeel, met roode vlekken, waarover zich de goudkleurige ringen uitstrekken.
De Hirudo sanguisuga is ook lang, van boven groenbruin en van onderen aschkleurig, met zwarte vlekken. Deze Bloedzuiger is bij uitstek gulzig, en bemint de vaste spijzen, die hij spoedig verteert, hetwelk zich gemakkelijk laat verklaren uit de grootheid van zijnen darm, die tweemaal de lengte heeft van dien der Hirudo medicinalis, alsmede uit het maaksel van zijne maag. Niet alleen verslindt hij de andere soorten van Bloedzuigers, maar voedt zich ook met het vleesch van zijne eigene soort: binnen den tijd van omtrent eene maand hebben twee van deze Bloedzuigers 35 Bloedzuigers opgegeten, de eene 15 en de andere 20.
Zoude men, uit al hetgeen wij dusverre over de Bloedzuigers gezegd hebben, niet mogen besluiten, dat de vele soorten, door Dr. johnson opgegeven, zeer van elkander verschillen, en niet wel tot dezelfde klasse kunnen gebragt worden? Ten minste houdt de natuurkundige geschiedenis der dieren de ovipara van de vivipara gescheiden, en worden die nooit onder ééne klasse gebragt. En, als Hermaphroditus beschouwd, komen zij overeen met de Slak zonder huisje (Limax), die men, zoo veel ik weet, nog niet onder het geslacht der Bloedzuigers heeft gesteld. Ondertusschen schijnt men tot hiertoe het bloedzuigen als een voornaam onderscheidend en karakte- | |
| |
ristiek kenmerk van de Bloedzuigers te hebben aangezien; en, uit dit oogpunt beschouwd, voldoet dit ook zeer wel aan hunne benaming, maar is niet voldoende, in een' genees- en natuurkundigen zin genomen; zoo als ook alle soorten van Bloedzuigers in de Geneeskunst niet onverschillig mogen gebruikt worden, waarvan ten allen tijde de Geneeskundigen zijn overtuigd geweest.
Volgens Dr. johnson, weet men niet, dat de Bloedzuigers vóór de Eeuw van augustus zijn in gebruik geweest, en zoude een themison dezelve in ziekten veel hebben aangewend. Men zoude kunnen vragen, welk een' themison heeft hier Dr. johnson bedoeld? want men vindt onder de oude Geneeskundigen meer dan éénen van dien naam vermeld. Ondertusschen leefde er, in de zevende Eeuw na de bouwing van Rome, een themison, geboortig van Laodicea, die de sekte der Methodici heeft gesticht, en een leerling is geweest van asclepiades; en, daar augustus 691 jaren na de bouwing van Rome is geboren, wordt het zeer waarschijnlijk, dat de themison van johnson die van Laodicea is. Le clerk maakt, in zijne Geneeskundige Geschiedenis, ook melding van een' themison, als de eerste Geneesmeester, die de Bloedzuigers in ziekten heeft aangewend, dien men voor denzelfden persoon houden mag. |
|