| |
Chauda.
(Een Verhaal, op waarheid gegrond.)
Omstreeks het midden der zeventiende eeuw leefde er in het dorp Bachet, bij Meylan, op een uur afstands van Grenoble, een meisje, met name claudine mignot, onder den bijnaam van chauda, volgens het patois van dat land. Zij had, bij een zedig voorkomen, regelmatige gelaatstrekken en eene levendige kleur; terwijl eene aangename volheid aan hare bekoorlijkheden dien bloei verleende, welke dezelve zoo langen tijd doet standhouden.
Janin, de Geheimschrijver des Schatmeesters van Dauphiné, zag chauda, ontstak in genegenheid voor haar, en
| |
| |
verwierf hare wederliesde; doch, slechts aan snelle en kortstondige veroveringen gewoon, begeerde hij ook in het bekoorlijk landmeisje enkel eene minnares, en geenszins eene echtgenoote te bezitten. Hoe jong en van weinig ondervinding deze ook zijn mogt, bespeurde zij nogtans weldra, dat janin niet de edelste gevoelens omtrent haar kweekte; en het gevoel van eigene waarde versterkte hare deugd tegen al zijne pogingen en kunstenarijen der verleiding. Millet heeft ons de aardige fleurettes van dezen vurigen minnaar bewaard: ‘De Lente,’ dus fluisterde hij, in dweepende verrukking, claudine in het oor, ‘de Lente is de tijd der min. De Meimaand is gekomen; reeds bot de wijnrank uit, die zich om den tak van den olmboom slingert; het geitenblad omvat den hagedoorn; bloemen neigen minnend hare kelken tegen elkander; terwijl het geurige gras tot rusten uitnoodigt, en het schaduwdak zijnen geheimvollen sluijer uitspreidt. Aanschouw de kudden op het veld, de zangers tusschen de takken; zij lokken, antwoorden en liefkozen elkander. Gij, die bekoorlijker zijt dan de sneeuwwitte duif, en wier geluid liefelijker is dan het kirren der tortel, spiegel u aan deze spelen der onschuld; ontvang en beantwoord de kusjes, gelijk zij doen.’ - ‘Veel liever,’ antwoordde claudine, ‘wil ik mij aan de maan spiegelen; zij ontvangt de stralen der zon, maar blijft, hoezeer nacht en dag haar verzellende, nogtans altijd van haar verwijderd.’ Claudine, steeds gedachtig aan de lessen harer moeder, bood op die wijze aan alle verleidingen van janin wederstand. Eenmaal verraste hij haar, sluimerende in de schaduwen van een boschaadje, werwaarts zij de lammeren geleid had om te grazen, en waagde het, haar een' kus te ontrooven. Chauda ontwaakte, en was daarover zeer verstoord. Te vergeess
verontschuldigde zich de vermetele aldus: ‘Het is de gelegenheid, die gij het moet wijten, en niet mij. Kon ik haar, die zich mij zoo gunstig aanbood, ongebezigd laten? Ben ik begeerig naar een' kus van uwe zoete lippen, naar een lint, of naar eene haarlok, ik verkrijg die niet, ten zij ik ze stele. En liefde zonder kussen is als een tuin zonder bloemen, als een veld zonder gras, als een oogst zonder aren, als eene rank zonder druiven, als een woud zonder bladen, of als eene weide zonder beek. Hoe kunt gij dus over een' geroofden kus zoo zeer vertoornd zijn?’ - ‘Maar, janin!
| |
| |
waarom wilt gij in 't geheim iets rooven, wat u billijkerwijze niet zal onthouden worden, zoo gij het slechts wilt? Waarom spreekt gij niet met mijne ouders?’ - Janin wist dergelijke vragen steeds te ontwijken; en, wanneer hem de eenvoudige openhartigheid van het lieve meisje al te zeer drong, wendde hij bezigheden voor, en ging heen. Chauda ontdekte weldra de oorzaak dezer handelwijze, en niet zelden werd zij daarover zeer verdrietig, ofschoon zij voor het overige vele genegenheid voor janin gevoelde. ‘Waar mag hij toch wel naar wachten, dat hij mij niet trouwt?’ vroeg zij dan aan zichzelve: ‘Ik ben reeds vijftien, bijna zestien jaren. Trouwen er dan bij ons niet wel meisjes, die niet zoo oud, niet zoo knap, niet zoo vlijtig zijn als ik? Of meent janin misschien, dat ik geen' anderen minnaar kan krijgen? Ik weet immers dikwerf niet, wien ik zal ten antwoord staan. Ik laat mij naauwelijks zien, of de een trekt mij hier, de ander daar; de een brengt mij rozen, de ander viooltjes; deze wil mij een' strik, gene een rijgsnoer schenken; allen betuigen zij mijne dienaars te willen zijn. Janin mag wel op zijne hoede zijn; want worde ik eens dat dralen moede, en vinde ik een' anderen knaap, die mij bevalt, dan zal ik hem toonen, dat, als ik hem oud genoeg ben om mij zulke fraaije dingen te vertellen, ik ook wel oud genoeg ben om zijne vrouw te zijn.’
De genegenheid van claudine voor janin verminderde met elken dag, en wel in dezelfde mate als hij zich meer beijverde om dezelve op te wekken; want zij kon het hem telkens minder vergeven, dat hij, onder allerlei voorwendsels, verzuimde, eenen beslissenden stap tot haar bezit te doen. Hij had reeds meermalen opgemerkt, dat zij de liefdesbetuigingen van eenige jonge landlieden met genoegen aanhoorde; dit ontstak zijne jaloezij, welke, bij zijne heftige geaardheid, niet zelden tot eene soort van woede klom; en, als hij claudine dan daarover bittere verwijten deed, verklaarde zij hem weldra, dat zij die niet langer dulden wilde. Eindelijk sprak hij, op zekeren tijd: ‘Chauda! ik had gewenscht, den tijd der min, welke de bloeitijd des levens is, nog wat te kunnen rekken; maar - op de lieve lente moet toch eenmaal de zomer volgen: is het mij geoorloofd, bij uwe ouders om uwe hand te vragen?’ - ‘Ik moet mijnen vader en mijne moeder gehoorzamen; dat
| |
| |
is de pligt eener dochter.’ - ‘Maar, moet gij niet ook de stem van uw hart volgen?’ - Chauda zweeg, met ter neder geslagene oogen. - ‘Gij antwoordt niet, claudine! Weleer bemindet gij mij: zou ik zoo ongelukkig zijn van uwe genegenheid verloren te hebben?’ - ‘Ik zal mijnen ouderen gehoorzaam zijn,’ was het éénige antwoord van claudine.
Janin hoopte nu van zijnen echt de terugkeering dier liefde, welke hij scheen verloren te hebben, en nog op dien zelfden dag verzocht hij pierro en thievenina om de hand hunner dochter. De vader gaf gereedelijk zijne toestemming; de moeder scheen daar niet tegen te hebben, en janin ijlde, als hun aanstaande schoonzoon, naar zijne claudine. Pierro's mond vloeide nu over in lofprijzingen van janin. ‘De knaap is,’ zoo scheen het hem toe, ‘door den omgang met voorname personen, en bijzonder met zijnen Heer, wel een weinig verwend geworden; maar hij is toch altijd eene zeer goede partij voor onze chauda. Hij heeft vier paar ossen, eene uitmuntende schaapskooi, en zijne akkers en wijnberg leveren meer vruchten en wijn op, dan hij met vrouw en kinderen op verre na noodig heeft. Ja, hij is, ook van dien kant beschouwd, mij, om zoo te spreken, haast een al te groote Mijnheer voor onze dochter.’ - ‘Wat, groote Mijnheer!’ viel thievenina hem, eenigzins spijtig, in de rede: ‘een Geheimschrijver!... Mij is hij zelfs nog veel te veel boer. Onze claudine is een' Koning - ja, ja, lach maar niet, oudje! zij is een' Koning waardig! Heugt het u niet meer, dat ik mij, toen zij geboren werd, liet waarzeggen; en dat de waarzegster mij profeteerde, zij zou nog eenmaal Koningin worden?’ - ‘Wat zottigheden! Vrouw, blijf mij toch met uwe gekke voorspellingen van het lijf! Janin is de beste bruidegom in het geheele dorp: waar zouden wij eene betere partij vinden?’ - ‘Ja, als ik die wist, dan zou hij onze dochter ook niet hebben.’
Van dien tijd af maakte janin toebereidselen tot de bruiloft, met zoo veel ijver en spoed, als hij voorheen had gedraald. Chauda, echter, liet hierbij noch vreugde noch droefheid blijken; het scheen, of het haar geheel niet aanging. Janin hield het voor zijnen pligt, zijne aanstaande echtgenoote aan den Heer van Amblerieux voor te stellen,
| |
| |
en hem tot het onderteekenen van zijn huwelijkscontract mede uit te noodigen. Deze man was een oude, maar zeer rijke vrijer, die, nadat hij zijne beste dagen aan het Hof en in galante avonturen had doorgebragt, zich van de wereld begon af te zonderen, en zijn leven in eene wijsgeerige afzondering wilde besluiten, toen zij op het punt stond om hem te verlaten. Ook hij had van de bekoorlijkheden van chauda hooren spreken; hare ontvangst op het kasteel van Amblerieux werd een klein feest. De Burgheer, verrukt door de schoonheid en den jeugdigen bloei van claudine, prees den smaak van zijnen gelukkigen Geheimschrijver, en ontving de verloofde op de galantste en vleijendste manier. Claudine en thievenina keerden terug, geheel betooverd van ‘dien allerliefsten genadigen Heer,’ gelijk de moeder zich uitdrukte.
Nog dien eigen avond liet amblerieux zijnen Geheimschrijver tot zich roepen, en betuigde hem op de verpligtendste wijze: ‘Uwe aanstaande echtgenoote is veel te bekoorlijk voor den gewonen boerschen opschik; ik neem de kosten van haar uitzet op mij. Ga morgen uaar Lyon op reis, waar ik buitendien uwe hulp in eenige mijner zaken zal noodig hebben; uwe liefde voor claudine is mij borg, dat gij dezelve spoedig zult ten einde brengen; uw huwelijk blijft tot dien tijd uitgesteld.’ - Dit bevel veroorzaakte janin zoo wel blijdschap als bekommering. Zijne echtverbindtenis werd daardoor een' geruimen tijd vertraagd, en hij was niet volkomen vrij van alle angstige bezorgdheid: maar was het, aan den anderen kant, niet een vereerend bewijs van het vertrouwen, 't welk zijn Heer in hem, en van het belang, 't welk hij in claudine stelde? Hij maakte den volgenden morgen zijner bruid en haren ouderen den ontvangen last bekend; maar zoo wel claudine als thievenina schenen zelfs daarover meer verblijd, dan bedroefd; en janin vertrok, over het koele afscheid niet weinig ontrust.
Nog denzelfden dag zag het dorp eene gebeurtenis zonder voorbeeld: de genadige Heer kwam uit het kasteel, en begaf zich naar de hut van eenen armen landman. Slechts chauda en hare moeder waren te huis; want pierro arbeidde in den wijnberg. Bij het gezigt van den Heer van Amblerieux werd thievenina geheel verbijsterd, en een vurig rood kleurde de wangen van claudine, - een
| |
| |
blos echter, niet van ingetogenheid, maar van ijdelheid. In den ijver, om zich, door de grootste beleefdheid, deze hooge eer waardig te betoonen, werden spinnewielen, banken en stoelen over en door elkander geworpen. De geslepen Hoveling veinsde deze wanorde niet op te merken, nam plaats op den éénigen stoel, die nog was blijven staan, en zeide, toen claudine en hare moedér een weinig van haren schrik bekomen waren, in den stijl des Geheimschrijvers: ‘Wanneer ik eenen schepter of koningskroon, wanneer ik alle magt of schatten der aarde bezat, ik zou dezelve als hulde aan de schoonste aanbieden; want de schoonheid voert het gebied over alle harten, en over alle aardsche bezittingen. Maar ik bezit niets dan een kasteel, eenige duizend morgen lands, wijnbergen, bosschen, weiden en talrijke kudden; en deze gansche kleine have - ik leg ze aan de voeten der schoone chauda neder.’
Moeder en dochter, van verrassing en verbazing als buiten zichzelve, zagen elkander aan, maar wisten geene woorden te vinden, want iedere klank bestierf op hare lippen. Welk wonderwerk, (zoo schenen zij, elkander aanstarende, te vragen) welk wonderwerk verheft een gering landmeisje tot de echtgenoote van den rijken Burgheer?... Amblerieux, de oorzaak haars zwijgens doorgrondende, voer dus voort: ‘Ik weet, janin, mijn Geheimschrijver, bemint de schoone claudine, hoezeer zijn stand en vermogen het bezit van zoo vele bekoorlijkheden niet waardig is; en ik zou voorzeker, wanneer haar hart gelijke gevoelens met het zijne koesterde, nimmer gewaagd hebben tusschenbeiden te komen; want liefde is enkel het loon van ware liefde, en zij alleen geeft aan het leven eenige waarde. Maar janin heeft mij getoond, hoe weinig hij de genegenheid van claudine verdient; en ik meen gisteren te hebben ontdekt, dat hij hare liefde reeds onherroepelijk verloren heeft: claudine's hart is vrij. Waren nu mijne bedoelingen minder edel, dan liet ik janin trouwen, en kon, bij zijne onbestendige geaardheid en mijne standvastigheid, van den tijd alles verwachten. Maar neen! niet langs zulken weg tracht ik naar het bezit der schoone en deugdzame chauda; ik blaak van verlangen, om haar in mijn kasteel, maar slechts als mijne gade, te begroeten.’ - Amblerieux ging nu heen, maar beloosde, den volgenden dag terug te zullen komen, om het besluit van
| |
| |
claudine te vernemen, en zeide in het heengaan: ‘Bedenk wel, mijn schoon kind, dat uwe uitspraak zoo wel mijn als uw lot beslist!’
Naauwelijks was thievenina met hare dochter alleen, of zij viel haar om den hals, sloot haar, dronken van vreugde, in hare moederlijke armen, en juichte: ‘Nu, mijn popje! heb ik het u niet altijd gezegd? Heeft de waarzegster nu niet gelijk gehad? 't Is waar, Koningin zijt gij nog niet, maar toch weldra Burgvrouw; en wie weet, wat er dan verder gebeurt!’ - Claudine, echter, scheen in diepen ernst verzonken. - ‘Wat is dat?’ dus ging de ijdele moeder voort: ‘Gij, juffertje! denkt misschien nu nog wel aan dien Mijnheer janin! Heeft hij ons niet lang genoeg voor den gek gehouden? Hij zou u immers alleen genomen hebben, omdat hij u op geene andere wijze krijgen kon.’ - ‘Ik bemin janin wel niet meer; maar, lieve moeder! hij bemint toch mij; hij heeft mijn woord; hij... hij is nog jong, en dat is onze Burgheer niet meer.’ - ‘Gekheid! Uw vader was ook niet meer jong, toen ik hem trouwde; en toch is het schoonste meisje uit het gansche Koningrijk, wat de booze wereld daar ook van zeggen moge, zijne dochter. Zoo zal het met uw' gemaal ook gaan; zijne kinderen zullen de schoonheid van hare moeder erven. Lieve claudientje, denk eens, welke eer! Gij zult in het Heerengestoelte in de kerk zitten; - bij de hooge mis brengt de pastoor den wierook aan u; - overal, waar gij komt, zal het heeten: Daar gaat de gestrenge Vrouw van Amblerieux! - Wie komt daar? Mevrouw van amblerieux! - Ruimte voor Mevrouw van amblerieux! - Lang leve Mevrouw van amblerieux! En, kind! welke eer zal het dan voor mij zijn, als ik kan zeggen: Mijne dochter, de Vrouw van Amblerieux! Dan ook geen arbeid, geene moeite, geene zorg meer voor misgewas en bangen winter; maar een groot vuur, eene lekkere tafel, en wat niet al? Kind! claudientje! ik
en de oude man, wij leven tien jaren langer, als ik het maar niet van enkel vreugde besterf. En nu, geen oogenblik gedraald; voort naar uw' vader!’
Naauwelijks had echter de eerlijke pierro vernomen, wat er gaande was, of hij werd geweldig boos, noemde zijne vrouw eene oude zottin, en liet zich in zijnen ijver dus hooren: ‘Dat zou wat zijn! Neen, ik wil een' schoonzoon
| |
| |
hebben, bij wien ik mij zonder complimenten en viezevazen kan aan tafel zetten, en die niet behoeft te blozen, als hij zich aan de mijne plaatst. Ja, dat ontbrak er nog aan, dat onze chauda, in stede van in linnen, in fluweel gekleed ware! Die groote Heer zou haar weldra alles verleeren en doen vergeten, waarin zij eertijds haar vermaak vond, tot zelfs wel hare ouders toe. Dan zou immers chauda voor ons levend dood zijn; en, bij dit en dat! ik kan maar volstrekt die menschen niet dulden, die hun brood eten, zonder te weten, hoe menigen zuren zweetdroppel het gekost heeft, vóór het op hunne tafel stond! Men moet zulken lieden nog wel de beste plaats en de beste bete laten; en hoe springen zij met ons om, wanneer wij eens niet willen dulden, dat hunne konijnen onze kool en salade opvreten? - Neen! mijn schoonzoon moet een man zijn, die het brood, dat hij eet, wint en verdient; en daarmede afgedaan! De schoone Dames uit den omtrek en de manzieke Burgfreules zouden wat te snateren hebben, als chauda haar voorgetrokken werd; en wat zouden onze buren, de vrouwen en meisjes van het dorp, wel zeggen? Nog eens, oudje! gij zijt eene zottin, en chauda ook, met uwe dwaze inbeelding! Blijf mij dus voortaan, zoo mijne rust u lief is, met zulke malle grillen van het lijf.’
Moeder of dochter waagden het niet, een enkel woord daartegen te zeggen; de oude man was opvliegend, en dan dikwijls vrij scherp: nu namen zij hunne vrienden, magen en geburen in den arm; maar pierro bleef onbewegelijk.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|