Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 482]
| |
Vierde of laatste berigt wegens brieven van Maria van Reigersberch.Wij beloofden, in dit ons laatste berigt, wegens eenige brieven van Mevrouw de groot, het een en ander nader te zullen mededeelen omtrent hare Zonen cornelis en dirk. Ter voldoening aan die belofte, geven wij het volgende: Cornelis, de oudste, traag uit den aardGa naar voetnoot(*), maar met goed natuurlijk verstand begaafdGa naar voetnoot(†), had het, (gelijk wij reeds zagen) onder, zijns Vaders bijzonder onderwijs, in 1635, zoo ver gebragt, dat men nu verwachten mogt, dat hij, met glans, als jong Regtsgeleerde, zou optreden; doch hij stelde die verwachting jammerlijk te leur. 't Was hem (zoo als wij van zijne Moeder hoorden) voor een' Ambassadeurs-zoon geen eers genoeg Advocaat te zijn, en hij beklaagde zich, dat hij niet voor de zee was opgebragt. Grotius zond hem, in December 1635, met brieven van voorschrijving, aan zijnen grooten begunstiger, den Zweedschen Rijkskanselier oxen stiern, om te beproeven, of hij dezen van eenigen dienst kon zijnGa naar voetnoot(‡). Hij werd van denzelven zeer gunstig ontvangen, en terstond tot het schrijven van Latijnsche brieven gebruiktGa naar voetnoot(§). Hij kreeg hier echter, vermoedelijk door eigene schuld, geene bevordering. - Zijn Broeder dirk, van wien wij gezegd hebben, dat hij tot den krijgsdienst, en wel in het vak van den vestingbouw, of de genie, was opgeleid, had, als zoodanig, reeds in 1634 en 1635, zoo 't schijnt als vrijwilliger, het leger van Prins fredrik hendrik gevolgdGa naar voetnoot(**); doch werd, in 1637, Edeljonker (Gentilhomme) van den Hertog van weimar. Hij ging aanstonds met dien Vorst te veld, en kweet zich naar deszelfs genoegenGa naar voetnoot(††). Hier ontmoeten wij nu, in het gemelde jaar, ook cornelis, volgens schrijven zijner Moeder aan dirk van den 16 October. In dezen brief onderhoudt zij den laatstgemelden over het | |
[pagina 483]
| |
sterven zijner paarden, waarvan hij er, in dien veldtogt, reeds zes of acht verloren hadGa naar voetnoot(*), hetwelk zij schrijft verstaan te hebben van daar te komen, dat zij, door zijn' knecht, niet wel werden opgepast. Zij vermaant hem, daar zelf wat op te letten, en den knecht, zoo hij, gelijk men haar gezegd had, een dronkaard was, weg te zenden. Voorts beklaagt zij zich over cornelis, dat hij nimmer schrijft, en begeert van dirk, dat hij haar melden zal, hoe hij het al maakte, wat hij deed, en inzonderheid, of het waar was, dat hij speelde, gelijk men haar berigt had, enz. Doch, toen de goede Moeder dit schreef, had cornelis het leger reeds verlaten, en was naar Holland gereisd. Grotius was daarover zeer ontevreden, en ontbood hem naar Parijs. Het leed echter ruim vier maanden, eer hij daar opdaagde, en men wist tusschenbeiden niet, waar hij zich bevond, dewijl men nooit brief van hem ontvingGa naar voetnoot(†). ‘Groote moeite (schreef nu zijn vader) heeft het in, om hem uit zijne vadzigheid te trekken’Ga naar voetnoot(‡). Thans geperst om den een' of anderen stand te kiezen, verklaarde hij ook den krijg te willen volgen, en vertrok weder naar het leger van den Hertog van weimarGa naar voetnoot(§). Dit was in 1638. Doch, reeds in November van dat jaar, verklaarde hij, geen' lust meer in den dienst te hebben, trok naar Straatsburg, bleef daar (zoo het heette om te studeren) hangen, en verwaarloosde (gelijk grotius schreef) de beste gelegenheden tot zijne bevorderingGa naar voetnoot(**). - Dirk was, bij het stilstaan der krijgsbedrijven, in den winter van 1638, naar Parijs gekomen, doch begaf zich van daar naar Holland, en wel naar Leiden, waar hij zich, onder den geleerden cunaeus, eenigen tijd oefendeGa naar voetnoot(††). Met het voorjaar van 1639 was hij weder bij den Hertog te veld, en bleef er tot deszelfs dood, in Au- | |
[pagina 484]
| |
gustus van dat jaarGa naar voetnoot(*). Hij had zich bij dezen Vorst aangenaam gemaakt; en deze had hem, bij zijnen uitersten wil, zekere som besproken, waarvan de betaling echter lang uitgesteld, indien ooit geschied isGa naar voetnoot(†). In den zomer van 1639 bood de Baron de genfeld aan grotius, voor cornelis, een vaandel aan; doch toen wist men wederom niet, waar hij was te zoekenGa naar voetnoot(‡). Echter bevond hij zich in September te veldGa naar voetnoot(§), en ontving in December van zijne Moeder eenen brief, waaruit blijkt, dat dirk zich nu ook bij degenfeld's leger gevoegd had. Hierin schrijft zij, onder anderen: ‘Ik heb met Monsieur vickefort gesproken, die mij gezeid heeft, dat hij u dertig pistolen heeft gegeven. Vooral hope ik, dat gij uw lindwat hebt gelost. Ik bidde u toch niet meer in zulke fouten te vervallen. Denk, dat gij van eerlijke luden zijt gekomen, en wil ons immers geene schande aandoen.’ Voorts meldt zij hem, verstaan te hebben, dat hij op bevordering kon rekenen, zoo hij zich wèl gedroeg, en toonde courage te hebben; en ‘wat is een man (vraagt zij) zonder courage?’ Zij wilde echter, dat hij niet zou laten blijken, wat zij hem, wegens bevordering, geschreven had. ‘Men moet (zegt zij) niet alles zeggen, dat men weet, (maar) veel doen en weinig zeggen.’ Na hem vermaand te hebben, dat hij niet lui, niet lekker, niet hoovaardig, en goedaardig jegens alle menschen zal zijn, laat zij volgen: ‘Zoo ik hoore, zoo en accordeert gij beiden niet wel met malkanderen. Dat is immers schande, dat vremde luden dat weten. Doen gij met uw Broeder pieter hier waart, gink dat ook zoo. Gij zijt zeer hoogmoedig ende uutfprekende; zegt alles, dat eerst voor uw mond komt; en dan hebt gij dat welhaast vergeten; maar anderen, die haar woorden wat langer gedenken, en vergeten zoo ras niet. Het is wonder, dat gij, die God tamelijk verstand gegeven heeft, zoo weinig op uwe actiën denkt.’ Zij vermaant hem nu, zich te verbeteren, opdat men, in plaats van kwelling, vreugd van hem hebben mogt, en dan gaat zij dus voort: ‘Schrijf ons dikmaal. Het schijnt, dat gij u van | |
[pagina 485]
| |
uwe ouders vervreemdt. Uw Broeder onderhoudt uw Vader met brieven. Doe ook zoo. Meent gij, dat de ouders niet en zijn, als om geld voor de kinderen te bezorgen? Ik ben nog vijftien honderd gulden van uwentwege schuldig. God weet, waar ik ze bijeen zal halen, om te betalen!’ Zij spreekt hem hierop van de slechte betaling van Zweden, en de lasten van haar groot huishouden. ‘Bedenk dit eens, (zegt zij) en gij zult wel vinden, dat ik reden heb, om u tot sparen te vermanen. Houd u evenwel (voegt zij er bij) net in lindwat ende kleeren. Kostelijk en behoeft men niet te zijn. En wilt immers geen sottigheid meer doen; want ik verteker u, dat mijn beurze het niet en zoude kunnen lijden. Hiermede (sluit zij) recommandere ik u in de bewaringe Gods, en bidde Hem, dat Hij u wijsheid geve.’ Dirk de groot had zich, in den winter van 1639, weder naar Holland begeven, en scheen nu zeer te neigen, om aldaar plaatsing in den dienst te zoeken, en wel op eene wijze, welke zijnen Vader deed schrijven: ‘Zoo hij voorheeft mijne vijanden te gaan smeeken, is hij niet waardig mij vader te noemen: zoo hij bij u liever vaandrager zijn wil, dan elders zelf over eene bende bevel voeren, heeft hij noch eene verhevene ziel, noch is gedachtig, welk een aanzienlijken post hij bekleed heeft’Ga naar voetnoot(*). Hiervan kwam dan ook zoo min, als van zijn voornemen, om de geschiedenis van den Hertog van weimar te schrijven, hetwelk grotius zeer goedgekeurd, maar gevreesd had, dat hij niet behoorlijk zou kunnen uitvoerenGa naar voetnoot(†). Daar nu deze hem terstond den dienst van Zweden had aangeprezen, besloot hij, na lang talmen, zijnen raad te volgen, reisde, in den zomer van 1640, langzaam naar het leger van den Zweedschen Veldheer banier, en kwam eindelijk, na, op de reis, door achteloosheid, zijne bagaadje verloren te hebben, aldaar aanGa naar voetnoot(‡). | |
[pagina 486]
| |
Cornelis, die altijd dezen jongeren Broeder scheen te volgen, voegde zich, ook daar, weder bij hem. In Augustus 1640 had hij wederom aan zijne ouders in geene vijf maanden geschrevenGa naar voetnoot(*). Uit een' brief zijner Moeder aan dirk, van 16 November, blijkt, dat hij toen op nieuw den dienst verlaten had, en zich te Colmar ophield. Zij beklaagt zich daarover en over zijne verspillingen, en wil, dat dirk hem zal nopen, om weder bij zijn regement te gaan, of zich bij een ander te voegen. ‘Men mag wel zeggen, (schrijft zij) dat men zijne kinderen kan winnen, maar niet zinnen.’ Voorts meldt zij, dat zij hem tot honderd gulden ter maand heeft toegelegd; dat men haar gezegd heeft, dat het genoeg is, en dat hij niet alle dagen goede fier behoeft te maken. ‘Men zeidt mij, (zegt ze) dat hij zijnen meesten lust neemt in 't spreken van lekker eten en drinken. Voorwaar (laat zij volgen) dat is eene kleine glorie! Ik en had mij liever maar droog brood. - Indien uw Broeder (gaat zij voort) zich wederom in den dienst stelt, men zal voor hem zorgen, en hem eerlijk onderhoud geven, ter tijd toe, dat hij zoo veel wint, dat hij zichzelven kan behelpen. Neem daar geld van Monsieur ferat, ofte iemand anders. Ik zal 't betalen. Kondt vooreerst honderd croonen nemen. Het verdriet mij wel, dat uw Broeder van zulken natuur is, dat hij geen geld en kan bewaren. Draag zorge, dat hij op niemands last en is. Wij hebben zelf middelen. Onze kinderen behoeven niet te gaan schumen. Schrijf mij metten eersten, hoe het met hem gaat, en hoe het met zijn kleeren ende lindwat is, ende wat gij van doene zult hebben. - Wil aan uw Broers knecht zeggen, dat hij wat op hem lette, dat hij immers net is. Ik weet wel, hoe het met hem is. Hij is zeer vuil van nature. Och dat ik hem mogt hebben, als ik het zoude wenschen, hoe gelukkig zoude hij zijn! Wat hebben wij moeite genomen, om onze kinderen met eere groot te maken! en nu ze zoo verre zijn, nu hebben wij de meeste moeite van allen. Doe uw best, om met eeren het vechten te ontgaan. Ik en hebbe nooit verstaan het sujet van uwe carelle; maar, naar mij dunkt, zoo moet de Marquis u geslagen hebben. Waarom is dat bijgekomen? Wil mij dat eens schrijven,’ enz. | |
[pagina 487]
| |
Grotius kocht, in Maart 1641, zijnen Zoon cornelis eene Compagnie, welke hem, volgens zijn schrijven, veel gelds kostteGa naar voetnoot(*). Hij zou nu onder den Maarschalk de chatillon dienen. Deze was met zijn leger naar Sedan getrokken, om den Graaf van soissons en de Hertogen van bouill on en guise, die tegen lodewijk XIII waren opgestaan, tot rede te brengen; maar hij werd, in de batalje van Marfée, op den 6den Julij, geslagen, en cornelis bekwam, in dien slag, eene wond, welke hem in gevaar bragt van zijnen arm te verliezen, gelijk hij alle zijne bagaadje verloor, en niets behield, dan hetgeen hij aan 't lijf hadGa naar voetnoot(†). Dirk, die zich bij den Hertog de longueville bevond, had het daar, in dezen veldtogt, mede niet zeer naar genoegen. ‘Wat den jongsten aangaat, (schreef zijne Moeder, in October, aan haren Broeder, den Raadsheer) dat hij klaagt, dat het daar sober is: is 't dan sober, dan en heeft hij altijd geen gebrek (daar) bij gehad. Al en hadde hij dan niet één pennine ontfangen, zoo heeft hij meer gehad, als hij van doene heeft, hebbende, tzedert hij daar is, om de twee duzend guldens geteerd, en hij was van lindwat ende kleeren wel verzien. Onze kinderen (voegt zij er bij) en konnen haar niet behelpen, als anderen. Ik vreeze van harentwege, dat zij het wel zullen moeten leeren. Wij en konnen haar altijd zoo veel niet geven. Men doet veel, meenende, dat het eens een einde hebben zal, en dan is 't al even naar. Wat hebbe ik niet gedaan, om den oudsten, den voorleden winter, uit te rusten? En nu is 't alzoo na, als te voren.’ Zij laat volgen, dat cornelis nu wel neiging had, om naar Portugal te gaan, zoo daar voordeel te doen was, maar dat haar Man daarover niet gunstig dacht, en laat eindelijk omtrent dirk volgen: ‘UE. spreekt, om (hem) hier te helpen. Het is hier het miserabelste dingen van de weereld. In een heelen zomer ontfangen zij één | |
[pagina 488]
| |
montreGa naar voetnoot(*). Voorwaar een miserabele zake, zoo soldaat te zijn! De zwarigheid, die de Hollanders ons hebben aangedaan, voelen wij meest in onze kinderen.’ Cornelis had in Januarij 1642, buiten weten zijner ouderen, zijne Compagnie verkocht, en was hun te huis gekomenGa naar voetnoot(†). Hier liep hij nu volstrekt ledig, voerde nooit iets ernstigs uit, nam zelfs nimmer een boek in de handGa naar voetnoot(‡). ‘De lente (schreef de groot, 29 April) verlevendigt alles. Ik, mijne Vrouw en Dochter gevoelen dit. Mijn Zoon gevoelt niets’Ga naar voetnoot(§). Ondertusschen werd hij, in Julij, gevaarlijk ziek. Toen hij begon te beteren, wenschte de groot, die hem, in zijne ziekte, zeer ernstig onderhouden had, dat hij even zeer naar den geest, als naar het ligchaam, herleven mogtGa naar voetnoot(**). Na zijne herstelling bleef hij, tot in het volgend voorjaar, zich vervelen, en wilde toen naar Oostindië varenGa naar voetnoot(††); maar daarvan kwam zoo min, als van zijne reis naar Portugal.
(Het overige, met een keurig fac simile eens eigenhandigen briefs van Mevrouw de groot, in het eerstvolgende No.) |
|