| |
De Spectator.
X.
Cum tua pervideas oculis mala lippus inunctis,
Cur in amicorum vitiis tum cernis acutum?
‘Wie heeft het nu in zijn leven zoo zot gezien? De wind kost ons geen duit, en men verkwist honderden aan de steenkolen!!!’ - dus riep mij onlangs een lijvige Almkerksche kleiboer toe, toen wij beide, op den wal van Gorkum, naar het afvaren van de vurige schuit, alias stoomboot, stonden te kijken. ‘Hebt gij het ooit in uw leven zotter gezien?’ herhaalde de boer, terwijl hij mij vrij onzacht in de zijde stompte. Ik verwaardigde mij niet, op dezen bespottelijken uitval een enkel woord te repliceren; ik
| |
| |
keek den man met groote oogen aan, en verbaasde mij over zijne domheid niet minder, dan hij zich verbaasde over den gekken schipper, de zotte machine, en de dwaze passagiers, die aan zulk een ding hun leven waagden. Ik verliet lagchende den zotten berisper, maar kon toch, gedachtig aan het bekende: ‘Schoenmaker, blijf bij uwe leest!’ niet nalaten, hem in 't heengaan toe te roepen: ‘Boer, blijf bij uwen ploeg!’
Gij lacht met mij, lezers! om den ongepasten uitval van dien mallen boer; en intusschen even zoo zot als deze handelde, met te berispen en te bespotten 't geen hij niet begreep, even ongepast en onbescheiden handelen zoo vele menschen, ook uit den beschaafden en fatsoenlijken kring: even gelijk, bij den eersten, onkunde alleen hem tot berispen en bespotten vervoerde, zoo is ook de heerschende bedilzucht, in het dagelijksch leven, een eigendommelijk bewijs van onkunde en onverstand, zoo het niet een nog grooter en leelijker gebrek verraadt, namelijk - een boos en liefdeloos hart.
Gij begrijpt reeds, lezers! waar ik henen wil; gij bemerkt al aanstonds, dat ik thans eenige oogenblikken over de menschelijke Bedilzucht wil keuvelen. Denkt intusschen niet, dat ik dit onderwerp met opzet heb uitgekozen, omdat ik zulks voor dezen, voor dien of genen uwer niet geheel ondienstig reken; verre zoodanig een vermoeden van u, want hoe zou ik zoo ongunstig over mijne lezers kunnen denken? maar, al ware er dan ook een enkele, dat ik noch hoop noch denk, die zich over zulk een vertoogje - indien althans mijn tegenwoordig gebeuzel dien deftigen naam verdiene - kon ergeren; wel nu! is het dan mijne schuld, dat men, als men een zot en leelijk beeld aanschouwt, ontsteld moet uitroepen: ‘Mijn portret! mijne gelijkenis!’ - Maar genoeg, misschien reeds te veel, ter inleiding; - treden wij, zonder schroom, ter zake.
Om uzelven te overtuigen, (zoo gij die overtuiging nog mogt noodig hebben) dat het eeuwig berispen en onophoudelijk bedillen eene der loffelijke gewoonten der menschen is, hebt gij u slechts in het publiek te begeven, en de openbare gesprekken aan te hooren; hebt gij vooral, al is het ook maar voor eenige uren, in eene onzer groote steden u te bevinden, en daar toegelaten te worden tot de gezelschappen, kransjes, partijtjes, Societeiten, enz. Dit geluk is
| |
| |
mij, nog niet lang geleden, te beurt gevallen. Ik wil u eens kortelijk verhalen, wat ik toen, binnen den omvang van weinige uren, zag en hoorde en ondervond; en dit verhaal vervange dan de plaats van een wijsgeerig en zielkundig betoog.
Ik was gelogeerd bij een' mijner vrienden, die nooit anders dan buiten had gewoond, toen ons beider tegenwoordigheid, voor een paar dagen, in eene onzer voornaamste vaderlandsche steden werd gevorderd. Toevallig viel, 's avonds vóór dat wij stadwaarts zouden reizen, het gesprek op het tegenwoordig onderwerp. Ik beweerde, dat er geene algemeener en geene schadelijker gewoonte was, dan altijd te berispen en eeuwig te bedillen; mijn vriend negeerde het eerste, maar stemde het laatste gedeelte mijner stelling toe. Ik verdedigde mijne stelling, doch zonder te overtuigen. Eindelijk zeide ik, dat ik niet twijfelde, of hij zou, reeds den volgenden dag, met mij volmaakt eenstemmig denken, en beloofde, hem alsdan proesondervindelijk te zullen bewijzen, 't geen ik thans had beweerd. Hetgeen ik had beloofd en voorspeld, gebeurde; gelijk ik u kortelijk wil verhalen.
Naauwelijks waren wij in de stad getreden, of mijn vriend, aan het stadsgewoel zoo gansch ongewoon, begon zelf al zijn best te knorren en te berispen: ‘Wat is het hier dampig! - wat zijn de straten vuil! - welk een geraas van kariekels en koetsen! - waarom de straten niet wijder aangelegd? de huizen niet lager gebouwd? - waarom rijden de koetsiers niet zachter? - en wat doen hier toch zoo veel menschen onder elkander te loopen?’ - Deze vragen en uitroepen vervingen of liever verdrongen zonder ophouden elkander. - ‘Gevoelt gij niet, vriendlief!’ dus voerde ik mijn' reisgenoot lagchende te gemoet, ‘dat gij zelf daar al fraai begint te knorren en te bedillen? Wat raken u toch, in vredes naam, de vuile straten? Gij behoeft ze immers niet te schrobben! - Wat raken u de kariekels? Gij behoeft in allen gevalle ook niet op de groote steenen te loopen! - Wat raken u de hooge huizen? Niemand immers dwingt u, om de bovenste verdieping te beklimmen! - En is het u in de stad te bedompt en te dampig; wel nu! de poort staat open; kuijer dan naar buiten!’ - Mijn vriend stemde de juistheid mijner aanmerking toe, begon om zijne eigene gekheid te lagchen, en beloofde, zonder zich verder over de kariekels, hooge huizen,
| |
| |
vuile straten, dampige lucht te ergeren, mijn geleide geduldig te zullen volgen.
Ik proponeerde mijn' reisgenoot, (ten einde hem gelegenheid te geven, om eens allerlei menschen te zien, te hooren en te ontmoeten) om, voor een uurtje, in het Engelsche koffijhuis te gaan, - dan aan de table d'hôte te gaan dinéren, - vervolgens eene wandeling buiten de poort te doen, - en eindelijk den avond te gaan passéren op het dameskransje bij Mevrouw snip. Mijn vriend topte mijn voorstel, en wij stapten naar het café Anglais. Het was reeds vrij vol, en de Heeren waren drok met discouréren bezig. Naauwelijks hadden wij aan een klein tafeltje plaats genomen, zonder dat iemand van ons notitie nam, of wij bemerkten, dat de politieke zaken het onderwerp der gesprekken waren. Een groot, dik Heer, die mij naderland bleek een Zeekapitein te zijn, was dan danig gebeten op onze Constitutie. Hij raasde en tierde, alsof hij nog op zijn fregat den beest speelde, en voer verschrikkelijk uit op den helschen geest onzer verlichting, zoodat het gemeen thans ook al wat in de wijze van regeren wilde te zeggen hebben. ‘Ik zou,’ zeide hij, terwijl hij met een koppel vloeken zijne woorden bekrachtigde, ‘ik zou, indien ik aan 't roer stond, wel anders sturen; ik zou maar dadelijk de Constitutie in zee smijten, de beide Kamers naar den Satan jagen, even als ferdinand de Cortes, en wel zelf de wet maken; en zoo dat niet hielp, dan liever de lont in de kruidkamer steken, dan telkens zoo op de handen gekeken, en nu eens door Holland, dan weder door Braband gedwarsboomd te worden.’ - De zeeheld werd overschreeuwd, of liever overpiept, door een klein, mager manneken, dien ik als een Makelaar in Effekten kende. Deze zou niet gaarne de Constitutie geheel zien amortiséren, maar wilde dezelve reducéren: men had veel te veel artikels, wetten en
bepalingen; men kon gemakkelijk dezelve tiercéren, en men moest vooral de inkomende en uitgaande regten, op zijn minst 5 procent, verhoogen; dan zou men eens zien, hoe 's lands krediet zou rijzen, de effekten zouden stijgen, en het getal der renteniers zou montéren. - ‘Wat praat gij,’ viel hem een oudachtig Heer in de rede, terwijl hij met veel deftigheid den hoed wipte; ‘wat praat gij van inkomende en uitgaande regten verhoogen! - Inkomende en uitgaande regten verhoogen? Neen! zeg liever, dezelve geheel opheffen,
| |
| |
de Schelde sluiten, en alle de Tolcommiezen afschaffen. Als ik Koning was, ik zou het wel weten: ik zou, ten minste voor twee derden, kooplieden in de Staten plaatsen, en straf bepalen op het aankoopen van vreemde effekten.’ - ‘Neen,’ zeide nu weder een vierde, ‘ik ben voor het Algemeen; kooplieden, renteniers, fabrikeurs, landlieden, alle menschen moeten leven; en de reden, dat alle menschen thans minder floréren, dan zij zouden willen en kunnen, die reden zit alleen en nergens anders dan in de wijze van administréren: er moest slechts een ander systema van financiën worden ingevoerd; de belasting op Gemaal en Zout afgeschaft; het Pleiziergeld verdubbeld; de ambtenaren wat beter worden nagezien, en wat minder worden gesalarieerd; en wat behoeven ook,’ vroeg hij ten slotte, ‘twee Kamers ons de wet voor te schrijven? men kon het immers gemakkelijk met ééne Kamer doen; dit won tijd en geld.’ - De Heeren dachten nog niet aan heengaan: zij vroegen om de nieuwspapieren; en nu, vreesde ik, zou het zoo drok loopen, dat ons het hooren en zien zou vergaan. Ik dacht: ‘Als zij nu beginnen met de debatten der tweede Kamer, met de nieuwe wet op Zegel, Successie en Registratie, met het Budget voor 1824, met de Constitutionelen in Spanje, en de muitzieke guiten, die zoo onbeschaamd zijn, dat ze zich maar niet willen laten trappen en moorden door den Turk - neen, dat houden wij niet uit!’ Ik sluisterde mijn' vriend dit in, en wij trokken af; - wij hadden voor een morgendrankje ook al over genoeg.
‘Waar nu heen?’ vroeg mijn reisgenoot. ‘Naar het Wapen van Antwerpen,’ zeide ik: ‘ik hoor, daar is eene goede tafel; en ik zou er op durven wedden, dat gij nu weder eene gansch andere soort van berispers en klagers zult aantreffen. Hebt gij in het café Anglais politieke of staatkundige berispers ontmoet; hier, wees er gerust op, zult gij ze vinden van een ander allooi.’ Mijne voorspelling werd vervuld: de eetzaal was, bij onze aankomst, reeds tamelijk bezet, en van tijd tot tijd vermeerderde het getal der gasten; al spoedig keken er drie op de pendule, en knorden, dat de soep nog niet werd opgebragt, daar het reeds twee minuten na drie ure was; - eindelijk kwam de soep, en ieder lepelde met graagte; - maar spoedig werd de stilte afgebroken: den eenen was de soep te schraal, den anderen te koud, den derden te laf; terwijl een vierde de schrandere
| |
| |
opmerking maakte, dat, sedert de invoering van de belasting op het Beestiaal, de publieke tafels niet weinig waren afgenomen. De soep werd weggenomen. Een dik Heer, die tot heden niets had gedaan dan blazen en eten, betigtte de knechts van luiheid, daar een mensch zoo lang naar het gebraad moest wachten; - eindelijk verscheen dit; - weder eene diepe stilte, slechts afgebroken door het gerammel van messen, lepels, vorken, borden. Doch spoedig begon het bedillen en knorren al weder van nieuws af aan: het nierstukje was verbrand, de roastbeaf taai, de koteletten waren van bokkenvleesch, de groenten uit het water getogen, het bier was dun, de wijn zuur. ‘Het is maar zoo als ik zeg,’ viel weder de dikke Heer met zijne basstem in, terwijl hij met veel zelfvoldoening zijn glaasje ledigde; ‘het is maar zoo als ik altijd zeg: het verval is tegenwoordig in alles, - in alles; en ik wilde van die lofpredikers van onzen tijd wel eens weten, wat er toch voor goeds in onze Eeuw wordt gevonden? Want wat raakt mij de rest, als men toch maar voor zijn geld geen goed eten of drinken krijgen kan?’ Men moet dien uitval zeer geestig hebben gevonden; want ieder lachte, dat hem de tranen over de wangen liepen. - Nu er geene aanmerkingen meer op het eten waren te maken, omdat er niets meer te eten of te drinken viel, werd weder iets anders het voorwerp der bedilling: de een vond het weder guur en miserabel; - een tweede knorde, dat de onechte Zoen 's avonds te voren zoo slecht was gespeeld; - een derde had het verzegd, om in de eerste zes weken het Concert te bezoeken; - een vierde had honderd reflecties op de verhandeling van den Heer N.N., waarvan hij de voorrede had gelezen; - een vijfde... ja, ik weet al niet meer, wat deze had te berispen en te bedillen. Om kort te gaan, ik zat mijzelven te vervelen en te ergeren; ik wenkte mijn' vriend, en wij stapten naar buiten.
Naauwelijks waren wij op den publieken wandelweg gekomen, of men kon het den menschen aanzien, dat zij, voor het grootste gedeelte, tot de bestendige klagers en eeuwigdurende berispers behoorden; men had uit hun gelaat hunne gedachten kunnen lezen, zoo zij niet doorgaans luid genoeg dezelve elkander mededeelden. ‘Wat is het hier stofferig!’ zeide eene oude Dame in satijn gekleed, terwijl haar Chapeau, een fatje van vijf voet, dit avoueerde; ‘waarom in vredesnaam niet den weg bestraat? het is immers zonde en
| |
| |
schande, dat een mensch zoo door stof en zand moet waden!’ - ‘Als ik Koning was,’ voerde haar eene andere te gemoet, ‘zou ik maar eenige opcentjes op de verponding leggen, en dan al de wandelwegen laten plaveijen.’ - Een weinig voor ons uit gingen twee livereibedienden, alias mosterdjongens, die elkander zeer amicaal ‘Mijnheer’ noemden; wij bemerkten al spoedig, dat het volk, waarbij zij dienden, het onderwerp hunner gesprekken was, en beide hadden, zoo zij zeiden, dan verbaasd veel reden, om over hunne Heeren en Vrouwen te klagen: de Heer van den eenen was zoo trotsch, dat hij zijn' knech: nooit anders dan bij zijn' voornaam wilde noemen; Mevrouw was zoo gierig, dat zij zelfs het wekelijksch keukenboekje nacijferde, en onlangs de keukenmeid had beknord, toen zij simpel eene kalfsrib had laten bederven. De Heer van den anderen was nederig, of, zoo als hij het beliefde te noemen, familiaar genoeg, maar had een humeur - een humeur - onverdragelijk! Hij deed den ganschen dag niets dan brommen; nog met lang geleden had hij zelfs gedreigd hem weg te jagen, omdat hij een paar onnoozele flesschen uit den wijnkelder had weggemoffeld. Mevrouw, dit moest hij zeggen, had een best humeur, maar was zeer stijfhoofdig; zij kon maar volstrekt geene tegenspraak dulden; haren zin moest zij maar altijd hebben, al was het dan ook vlak verkeerd. - Mijn reisgenoot maakte mij opmerkzaam op twee Heeren, die zeer drok in gesprek schenen te zijn; zij spraken luid genoeg; en waarover? Zij beschouwden alle de geleerde Genootschappen, alle de Maatschappijen, die zoo van tijd tot tijd werden opgeregt, als ware broeinesten van ongodsdienstigheid en zedeloosheid, als pesten voor land en volk, en hielden maar ronduit staande, dat de tegenwoordige inrigting van het onderwijs op de scholen de éénige oorzaak was van de twisten en verdeeldheden in de huisgezinnen, omdat thans kinderen van veertien jaren somtijds meer wisten,
dan voorheen menschen van vijftig.
Wij zouden nog overvloedige gelegenheid hebben gehad; om menige vernuftige opmerking en schrandere reflectie te hooren; maar ik herinnerde mijn' vriend, dat het hoog tijd werd, om onze afgesprokene visite te gaan doen. Zoo ruim acht ure, het uur, wanneer de Heeren de Dames gewoonlijk kwamen afhalen, stapten wij de woning binnen van Mevrouw snip, waar heden avond het kransje vergaderd was, en waarin ik door een' mijner oude bekenden werd geïntrodu- | |
| |
ceerd. Wij bemerkten spoedig, dat, door onze komst, een zeer belangrijk gesprek werd afgebroken; doch dit was slechts voor een oogenblik; na de gewone vragen: ‘Hoe varen de Dames?’ - ‘Hebben wij het geluk van de Heeren nog wèl te zien?’ werd de draad van het discours weêr opgevat; en wij hoorden, dat de Dames bezig waren met de doopcedul harer bedienden te ligten. De gastvrouw was dan danig en danig gestomacheerd over hare keukenmeid en schoonmaakster; de eerste had te weinig zout in den visch gedaan, en de laatste, toen zij de kelderkamer stofte, door enkele lompheid, eene ruit gebroken, Jufvrouw E. hield ronduit staande, dat er thans maar volstrekt geene goede dienstboden meer in de wereld waren: de eene was lui, de tweede lekker, de derde trotsch, de vierde babbelde buiten de deur, de vijfde was zoo gek als een uije naar de jongens; kortom, het waren wel gelukkige menschen, die maar geene dienstboden noodig hadden. Mevrouw G. klaagde zeer over den opschik der boden; zoodat nog onlangs zeker Heer, die haren man moest spreken, bij het openen der deur, de meid voor Mevrouw had aangezien. - Toen de jeremiade over de dienstboden was afgehandeld, moesten alle de vrienden, vriendinnen, geburen en bekenden de revue passéren; en nu dacht ik, dat er geen einde aan het gesnap zou komen. Mevrouw S. kende geen trotscher ding, dan die dochter van den juwelier steen. Mevrouw A. zeide, dat het zonde en schande was, zoo als de
kinderen van den winkelier band zich durfden kleeden; zij sloegen een front, als kinderen van den eersten koopman. Jufvrouw H. verzekerde, dat zij nooit meer in het Nut wilde komen, nadat de Heer B. de onbeschaamdheid had gehad, om het kwaadspreken te hekelen. Jufvrouw M. had Domine N.N. de zes weken gegeven, omdat hij hare beste vriendin vriendelijker dan haar had gesalueerd. Mevrouw L. had in haar spiegeltje gezien, dat de Heer valk somtijds driemaal op een' dag bij den Heer steenhouwer kwam, en er zelfs bleef, al was de man niet te huis. Met één woord, ieder der Dames had te over reden, om te klagen, te berispen en te bedillen.
De Heeren hadden zich tot heden volstrekt niet in het gesprek gemengd, hetzij dat hetzelve voor hen te hoog of te verheven was, hetzij ze het niet waagden de Dames tegen te spreken, (een echt bewijs van ware politesse!) hetzij ze soortgelijke discoursen dagelijks hoorden, en dezelve dus
| |
| |
voor hen alle belangrijkheid reeds lang hadden verloren; althans de Heeren bewaarden tot heden een diep stilzwijgen. Toen eindelijk de Dames eens zwegen, werden evenwel ook de tongen der Heeren los. De Heer A. beweerde, dat de winkelier mast, juist omdat hij lid was van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, zijne zaken liet verloopen, en hield dus vol, dat die Maatschappij veeleer moest genoemd worden: Tot Bederf van 't Algemeen. De Heer B. beschuldigde Domine probus openlijk van onregtzinnigheid; want hij had met zijne eigene ooren hem hooren zeggen, dat de Bijbel beter was dan de Katechismus. De Heer C. verfoeide de nieuwe maten en gewigten; want men had het altijd wel met de oude gedaan. De Heer D. betuigde plegtig, terwijl hij ter bevestiging een snuifje nam, dat, al had hij vijfentwintig kinderen, niet één derzelven zou gevaccineerd worden; want het wegnemen der physieke besmetting vermeerderde slechts de morele. De Heer E. beschouwde de Machinerie als een kanker voor land en volk, en zou, zoo hij slechts drie maanden wat te zeggen had, alle machines doen verbranden, en elk in het dolhuis plakken, die den moed zou hebben, om met eene nieuwe machine voor den dag te komen- De Heer F. verzocht, dat men een oogenblik naar hem zou luisteren; hij zou mathematisch aantoonen, dat het nieuwe wetboek, dat in de geboorte is, nooit goed zal ter wereld komen: de man kreeg het woord, begon langzaam en stotterend, - maar de klok sloeg tien ure; het gezelschap werd aan de orde herinnerd, en de vergadering geadjourneerd tot de volgende week.
Wij stapten met verhaaste treden naar ons logement; en naauwelijks waren wij alleen, of mijn vriend betuigde zijne verbaasdheid over alles, wat hij dien dag had gehoord en gezien. Ik vroeg hem, of hij nog meer bewijzen voor de waarheid van hetgeen ik had beweerd begeerde; maar hij was over voldaan, en, zoo hij zeide, voor altijd overtuigd.
Misschien zal deze of gene mijner lezeren het verhaal, dat ik heb medegedeeld, voor het geheel, of ten minste voor een gedeelte, als verdicht beschouwen; - dit is mij tamelijk onverschillig; maar zeer zeker zal niemand, die slechts eenigzins de menschen kent, het tafereel, dat ik thans heb geleverd, eene overdrevene teekening van de dwaasheden der menschen noemen. Er zal wel niemand onder hen wezen, die niet reeds voorlang deze menschkundige aanmerking bij zichzel- | |
| |
ven maakte, die de slotsom oplevert: dat het tot de heerschende dwaasheden en gebreken der menschen behoort, altijd te klagen, te berispen en te bedillen.
Ik noemde deze gewoonte een gebrek en eene dwaasheid; want dezelve verraadt of domheid en onverstand, of een boos en onedel hart, en, uit welke bron zij ook ontsta, zij is altijd allerschadelijkst in de gevolgen. Onkunde, hoogmoed, wangunst en eigenbaat; ziet daar de vier hoofdbronnen, uit welke ik deze heillooze gewoonte afleide.
Ik noemde de onkunde als eene eerste bron. - Men veroordeelt en berispt 't geen men ziet en hoort, omdat men verband en zamenhang en doel niet kent, oogmerken en gevolgen niet weet te onderscheiden, en ons de slag of gelegenheid ontbreekt, om zaken, daden, gebeurtenissen en omstandigheden uit het ware oogpunt te beschouwen. Het kan niet anders, of de eenvoudige landman, die met eigene oogen elken morgen de zon in het Oosten ziet rijzen, en haar iederen avond in het Westen ziet ondergaan, vindt het zot en bespottelijk, als gij hem natuurkundig demonstreert, dat, elken dag, de aarde geregeld om de zon zich draait. Het kan niet anders, of de ambtelooze burger, die al zijn' tijd behoeft, om voor zich en zijn huisgezin het dagelijksch brood te verdienen, vindt het dikwerf verkeerd, dat, door de bestuurders des lands, verordeningen worden bepaald en wetten ingevoerd, die kortstondige stremming, moeite en schade verwekken, om daarna te grootere voordeelen aan te brengen. Het kan niet anders, of vele gedragingen en handelingen der menschen in het dagelijksch leven moeten ons berispelijk of belagchelijk schijnen, omdat wij hunne ware bedoelingen niet kunnen vermoeden, en niet bekend zijn met hunne bijzondere, vaak gansch ongewone, omstandigheden en betrekkingen.
Er is, gelijk ik zeide, eene tweede bron der bedilzucht; zij is hoogmoed. - Superbus kan maar niet dulden, dat pius hem, in schranderheid, doorzigt, arbeidzaamheid, zou overtreffen. Hij ziet evenwel dezen uitwerken en doen, 't geen nooit uit zijne handen te voorschijn kwam, en waartoe hij zichzelven ook niet berekend vindt. Maar nu begint hij te berispen en te bedillen; hij zoekt naar gebreken, welke hij weet dat niet bestaan, of hij berispt 't geen al het menschelijk werk wel altijd eigendommelijk zal blijven aankleven. Celsus gelooft nederig van zichzelven, dat niemand
| |
| |
ooit beter dan hij Kerk of Staat zou dienen en besturen. Hij heeft intusschen geene gelegenheid, dit door daden te toonen; want niemand roept hem tot eenige openbare bediening. Maar nu vangt hij aan, elke nieuwe bepaling te berispen, elke ongewone verordening af te keuren en te verfoeijen, al ziet hij ook zelf hare wijsheid in, al is hij van hare billijkheid ten volle overtuigd.
Eene derde bron, waaruit niet zelden bedilzucht voortvloeit, is wangunst en nijd. - Emma verteert van nijd, omdat hare gezellinnen meer dan zij worden gezocht en bemind; nu vangt zij aan, de gewoonten, de kleeding, den omgang, de leefwijs van deze te berispen en te hekelen, om hare gezellinnen te doen verliezen, 't geen zij weet, dat zij voor zichzelve wel nimmer zal deelachtig worden. Acerbus benijdt zijnen buurman zijn debiet, hoewel hij overtuigd is, dat hij, wegens eerlijkheid en braafheid, dit allezins verdient. Maar nu wil hij beproeven, dezen te ontnemen, 't geen hij zelf moet missen; hij begint dus diens waren te berispen, en bedenkelijk van zijne eerlijkheid te spreken. Cyrillus stond naar een ambt, en had hope, hetzelve te verkrijgen; maar philetes had meerdere verdiensten of betere vrienden, en werd dus met het ambt begiftigd; cyrillus is woedend van spijt en wangunst, bespiedt van nu af aan, met arendsoogen, den nieuwen ambtenaar, en berispt met luider stemme de minste fout, die hij ontdekt of vermoedt.
Eene vierde oorzaak, eindelijk, die de bedilzucht doet ontstaan, is eigenbaat. - De fabrikeur berispt de wetten, die den koopman begunstigen; en deze vindt de bepalingen onbillijk, die tot voordeel van den eersten verstrekken. De man van vermogen noemt de belasting op luxe en weelde verderfelijk; en de ambachtsman noemt het onregtvaardig, dat die belasting zoo laag is gesteld. De Hollander berispt het, dat het Hof om het andere jaar te Brussel resideert; en de Brabander klaagt er, zonder ophouden, over, dat Brussel dat voordeel met den Haag moet deelen.
De toepassing....Maar ligt zij niet, in al het bijgebragte, den eenigzins nadenkenden als voor de voeten? Gedachtig alzoo, dat het gereedste middel, om te vervelen, is, alles te zeggen, sluiten wij hier ons vertoog. |
|