| |
Iets, over den persoon, het karakter en de misdaad van C.G. Donner, wegens beganen moord aan mejufvrouw G.W. van der Wiel, op den 19 maart 1824, te Arnhem, met de koorde gestraft.
Door W.H. Warnsinck, Bz.
Vóór eenigen tijd sprak ik, in een gezelschap van goede vrienden, over het onlangs uitgekomen werkje, ten titel voerende: over de zedelijke verbetering der Misdadigers, uit het Hoogduitsch van t.w. van hoven, Koninklijk Beijersch Oppermedicinaalraad, met eenige aanmerkingen van den Vertaler en een naschrift van Mr. h.w. tydeman, Professor te Leyden; en, naar aanleiding van dit geschrift, bepaalde zich het gemeenzaam onderhoud tot het wenschelijke, dat ook eenmaal in ons Vaderland de openbare schand- en lijfstraffen mogten worden afgeschaft. Een der leden van het gezelschap bragt evenwel hiertegen zijne bedenkingen in, en vroeg mij: ‘of ik dan van oordeel ware, dat men dien afschuwe- | |
| |
lijken moordenaar donner, te Arnhem, op den 19 Maart, met de koorde gestraft, in het leven had behooren te laten?’ terwijl hij begreep, ‘dat zulke gruweldaden, vooral ten voorbeelde van anderen, openlijk behoorden gestraft te worden, en dat wel met de straffe des doods.’ Ik antwoordde: ‘dat ik, wat de zaak in het algemeen betrof, hierin van hem verschilde; maar dat ik, het boekje, over den genoemden ongelukkigen in het licht verschenen, nog niet gelezen hebbende, mijn bijzonder oordeel over dezen man moest opschorten.’ Mijn vriend had dit stukje ingezien, en eindigde met te zeggen: ‘dat ik, na de lectuur van hetzelve, met zijn gevoelen zoude instemmen; want dat hij zich niet herinneren konde, immer iets verschrikkelijkers gelezen te hebben,’ enz.
Na eenige dagen las ik nu, met eene mengeling van aandoeningen, het werkje, door den Heer s. van bronkhorst, Commissaris van Politie der Stad Arnhem, uitgegeven; en moest ik het uitgesprokene doodvonnis over donner, naar de thans in gebruik zijnde strafwetten, hoogst billijk en regtvaardig noemen, en de onkreukbaarheid van het regt toejuichen, hetwelk, naar deze wetten, den schuldigen geenszins onschuldig houden kan. Openhartig moest ik tot de bekentenis komen, dat ik, als regter over donner hebbende moeten oordeelen, niet zou geaarzeld hebben zijn vonnis te onderschrijven; ofschoon ik als mensch mij bleef beklagen, dat de op dezen ongelukkigen wettiglijk toegepaste doodstraf den vriend der menschheid buiten de mogelijkheid stelt, zich te mogen verblijden over de duurzaamheid der bekeering van dezen aanvankelijk verbeterden zondaar.
‘Maar,’ zoo hoor ik van vele kanten, ‘zou dan zulk een afgrijselijke moordenaar nog voor verbetering vatbaar geweest zijn? Moet dan het kwaad niet gestraft worden?’
Zeker behoort het kwaad, naar de bestaande wetten, gestraft te worden; en eere hebbe de Regtbank, waar dezelve, met billijkheid en regtvaardigheid, op het misdrijf worden toegepast; eere hebbe onze geëerbiedigde
| |
| |
Koning, die (gelijk zich de President van het Hof van Assises, zoo juist en naar waarheid, uitdrukte) genadig is als Vader van zijn Volk, en regtvaardig als deszelfs Koning. Dan, indien de thans bestaande lijfstraffelijke wetten konden verzacht, en meer en meer op de zedelijke verbetering van den overtreder toegepast worden, zou zich de vriend der menschheid daarin niet hartelijk mogen verblijden?
Wij schromen niet, hierop toestemmend te antwoorden; en de aandachtige lezing van het geschrift des Heeren van bronkhorst heeft ons in onze denkbeelden bevestigd.
‘Ja, maar - zegt welligt iemand - wat had men van zulk eenen afgrijselijken moordenaar kunnen hopen?’ Ik wil hierop antwoorden, na alles, wat ik omtrent den ongelukkigen man heb gelezen, onpartijdig en naauwgezet te hebben overwogen. Gaarne geef ik van mijne overwegingen de slotsom op, en maak daarbij de woorden van van bronkhorst de mijne: ‘En gij, lezer, wie gij ook zijn moogt, oordeel niet! Laten wij de hand diep in den boezem steken; de misdaad verfoeijen, maar den veroordeelden als mensch beklagen; en hij, die zonder zonde is, moge den eersten steen op hem werpen!’
Eene algemeene aanmerking zenden wij vooraf; zij is deze: men beschouwe onze redeneringen niet als eene poging, om de gepleegde misdaad te verkleinen of te verglimpen; integendeel, wij beseffen en gevoelen dezelve in al hare afschuwelijkheid en grootte: wij bedoelen alleen, indien mogelijk, de overtuiging te wekken, dat ook donner, indien de wet hem het leven hadde kunnen sparen, zijne aanvankelijke bekeering, door eenen duurzaam verbeterden wandel, de heerlijkste kroon had kunnen opzetten.
Om dit te betoogen, zullen wij drie hoofdpunten overwegen, en de zielsgesteldheid van den ongelukkigen, bij elk derzelven, trachten na te gaan, ten einde hieruit vervolgens onze stelling te staven: ‘ook deze ongelukkige,
| |
| |
hoe schrikkelijk diep gevallen, was voor de deugd niet geheel en onherstelbaar verloren.’ Wij zullen, tot dat einde, het omstandig Verslag ten grondslage leggen, en, naar aanleiding daarvan, de gemoedsgesteldheid en de gedragingen van donner, vóór de daad - bij de daad zelve - en na de daad, in eenige bijzonderheden, menschen zielkundig pogen op te helderen.
I. Om den ongelukkigen wèl te beoordeelen vóór de daad, zal het niet onbelangrijk zijn, stil te staan bij eene en andere bijzonderheid van zijn vorig leven, waaromtrent de Weleerw. Heer w. rabe ons heeft in staat gesteld te kunnen oordeelen. Wij vinden dezelve op bl. 135 en 136, en zij schenken ons volkomene vrijheid, over het karakter en bestaan van donner, vóór het schrikkelijkst oogenblik zijns levens, gunstig te mogen oordeelen. Hij was van eene zeer weekhartige geaardheid; kon, in zijne kindsche jaren, geen bloed zien, zonder in flaauwte te vallen: hij trad, ter liefde van zijnen éénigen broeder, als plaatsvervanger, in den militairen dienst: hij gedroeg zich hierbij en overal loffelijk, en kweet zich behoorlijk van zijne pligten; en te regt mogt alzoo de Eerw. rabe van hem getuigen: ‘Donner was geen booswicht van professie.’ (Het geheele berigt van den Eerw. rabe is in dezen hoogstbelangrijk.) ‘En echter is hij overtuigd van, en gestraft wegens doodslag, gepleegd met voorbedachten rade!’ - Het is zoo; en, in de gegevene omstandigheden, kon het Hof van Assises niet anders oordeelen. Dan, het is geheel iets anders, de gruwelijke daad uit een regterlijk oogpunt te bezien, dan dezelve mensch- en zielkundig te beschouwen.
Wij zien ons door het Verslag en de eindelijke confessie van donner (bl. 107-109) het beste middel aan de hand gegeven, om over zijne zielsgesteldheid vóór de daad eenig licht te kunnen verspreiden.
Donner was aan den koopman van zomeren geld schuldig, en bezat de middelen niet, om deze schuld te kwijten. Van maand tot maand had hij de betaling kunnen volhouden; maar met po. October was donner
| |
| |
twee maanden ten achtere geraakt, en wist zich niet te redden. Zijn schuldeischer maande hem inmiddels aan om voldoening, en donner bleef niet in gebreke, bij goede woorden beloften te voegen ter betaling van het verschuldigde. Het is waar, die beloften berustten op geen' genoegzamen grond; dan, donner handelde hierbij, gelijk, in duizend soortgelijke omstandigheden, nog dagelijks gehandeld wordt; en wij gelooven, dat hier het: tijd gewonnen, veel gewonnen, den ongelukkigen alleen voor den geest zweefde.
De vrouw van donner had intusschen, gedurende zijne afwezigheid, den Heere van zomeren de voldoening andermaal beloofd: dit gebeurde twee dagen vóór den moord - en donner zelf herhaalde, bij monde, die belofte, op den 8 October.
Van zomeren had zich evenwel zeer edelmoedig gedragen, en, ondanks het onvermogen van zijnen schuldenaar, de gevraagde winkelwaren geleverd. Wij vermoeden, dat juist deze menschlievende inschikkelijkheid donner des te sterker de verpligting op het hart gedrukt hebbe, om zijnen schuldeischer, op eene of andere wijze, te voldoen.
Donner stelde geene orde op zijne zaken, en hield geen boek; en aangaande zulk slag van menschen leert de ervaring, dat zij zich, gelijk men gewoon is te spreken, aan een' stroohalm vasthouden. Zij hopen en wenschen, maar hebben voor beide zeldzaam eenigen genoegzamen of toereikenden grond; terwijl zij zich doorgaans eerst dàn over de dingen ernstig beginnen te bekommeren, wanneer het tijdstip der eindelijke beslissing zeer digt genaderd is.
In deze zielsgesteldheid stellen wij ons donner voor, op den dag, die den akeligsten nacht zijns levens voorafging, aan de betaling der schuld niet, of althans niet ernstig, denkende, en gedurig hopende en wenschende, dat hij, door eenig onverwacht toeval, b.v. den verkoop van eene genoegzame hoeveelheid winkelgoederen, of iets dergelijks,
| |
| |
in staat mogt gesteld worden, zijne stellige beloste gestand te doen.
Ondertusschen is de dag ten einde geloopen, en, aan deszelfs laten avond, ziet donner geene uitkomst. Hij laat evenwel, ook aan zijne vrouw, niets ontrustends blijken, en begeeft zich, nevens haar, ter ruste: want het blijkt, dat hij toen nog geenerlei kwaad opzet tegen Mejufvrouw van der wiel gekoesterd hebbe. (Zie bl. 114. in de noot.)
Maar nu had voor den ongelukkigen het uur der bangste verzoeking geslagen. Terwijl zijne vrouw, met het kind aan hare borst, rustig insluimert, ligt hij rusteloos aan hare zijde; en het éénig denkbeeld, dat hem bezig houdt, is de belofte van betaling op den volgenden dag. Betaalt hij dan niet, wat zal daarvan het gevolg zijn voor zijnen goeden naam en eer? wat, voor vrouw en kind en kostwinning? Indien van zomeren, bij zijne woordbreking, de verdere leverantie weigert, van waar en van wien zal hij dan goederen bekomen? op welk eene wijze zijne winkelnering kunnen gaande houden? Hij bezit geene kontanten, en echter heeft hij de voldoening stellig beloofd! Hij denkt hierover na, en alles wordt hem al donkerder in de toekomst. Hij sluimert welligt eens in, maar ontwaakt straks weder, en de berooide staat zijner zaken staat nog levendiger voor zijne verhitte verbeelding; angstig wentelt hij zich rond op zijn leger, rust voor ligchaam en geest zoekende, maar dezelve nergens vindende. Het verschuldigde geld moet er intusschen zijn, wil hij zich niet aan de onaangenaamste en onteerendste gevolgen blootgeven. Maar, hoe dat geld bekomen? - hetzelve leenen? - maar waar en bij wien? en, zijn zijne pogingen hiertoe vruchteloos, wat dan? Zijne familie, die hem zou kunnen en willen helpen, kan en durft hij niet aanspreken. - Men vergete bij dit alles niet, dat het nacht is, en dat daarbij zich altijd elke, vooral zwaarmoedige, gedachte in een veel vergrootend oogpunt voordoet. De oorzaak hiervan ligt in den aard der gewaarwordingen onzer ziele, die, in het duister en inde stilte
| |
| |
van den nacht, van alles oneindig sterkere indrukken ontvangt, dan wanneer, bij het volle daglicht, onze geest door andere zigtbare voorwerpen gedurig wordt afgetrokken van het denkbeeld, dat ons bezig hield. De nacht, zegt in dezen zin het spreekwoord te regt, de nacht is niemands vriend.
Zoo brengt dan de ongelukkige donner sluimerende, droomende en wakende een groot deel van den nacht door; maar, wat hij ook denke, waarop hij peinze, de slotsom van alles is deze: hij moet betalen, en - heeft geen geld! de morgen zal zonder hulp voor hem aanbreken: van zomeren zal hem manen; hij niet kunnen betalen. Folterend denkbeeld! Hij ziet reeds deurwaarder en gijzeling in het verschiet!...
Van dezen oogenblik af stellen wij ons voor, dat de denkbeelden van den ongelukkigen elkander snel, als het licht, hebben opgevolgd; althans spoediger, dan wij die kunnen nederschrijven. Wij willen pogen, den gang derzelven, met eenige waarschijnlijkheid, te omschrijven: ‘Zal ik (zoo denkt hij) Jufvrouw van der wiel aanspreken?... Zij zal toch wel zoo veel geld in gereedheid hebben... Maar, ik heb aan den inhoud van ons kontrakt reeds niet kunnen voldoen... Neen, dat kan, dat durf ik niet wagen... Wat zou zij van mij denken, en van den toestand mijner zaken?... Zij zou het niet alleen weigeren, maar mij dan ook zelve misschien wel beginnen te vervolgen... Neen, haar aanspreken, kan ik niet... Zij zal toch wel geld hebben - en ik moet het hebben, of ik ben verloren, en met vrouw en kind ongelukkig!’ - Hier gevoelen wij ons onvermogen, verder te gaan!... maar wij gelooven, dat de bloote gedachte aan het voorhanden zijn van penningen bij Jusvrouw van der wiel, en de mogelijkheid voor donner om zich te redden, door zich van die penningen meester te maken, de eerste aanleiding gaf tot het verschrikkelijk besluit. Wij vinden ons niet in staat, te bepalen, op welk eene wijze dit besluit ontstaan zij; maar wij meenen met grond te mogen vermoeden, dat de eer- | |
| |
ste gedachte aan de vreesselijke daad, onmiddellijk nadat dezelve in de ziel van den ongelukkigen opkwam, tot rijpheid gekomen, en in een vast bepaald besluit veranderd zij. Dan, hoedanig wij ons 's mans verschrikkelijken toestand ook voorstellen, zoo veel schijnen wij te mogen beslissen, dat donner, te midden der hevigste aandoeningen van angst en vrees voor den nakenden dag, en de schande en oneer, waaraan hem deze, bij de onmogelijkheid van te kunnen betalen, zou
blootstellen, het rampzalig denkbeeld heeft aangegrepen, dat de moord zijner huisgenoote de ontdekking van den voorgenomen diefstal alleen verijdelen kon.
‘Maar, had hij dan de ontdekking van den gepleegden moord en de verdenking op hem daarbij niet te duchten?’ - Het kan zijn, dat deze gedachte bij hem is opgekomen; dan, indien wij mogen aannemen, dat, reeds toen, het donker denkbeeld, dat men aan den doodslag het voorkomen van een' zelfmoord geven kon, zich voor den geest van donner hebbe geopenbaard, is het wel te verklaren, dat de rampzalige, in dezen ontzettenden oogenblik, zichzelven hebbe kunnen geruststellen met de gedachte, voor 't minst met de hoop, dat er op hem wel geene verdenking vallen zoude. Wat evenwel donner moge gedacht of niet gedacht hebben, zijn besluit, om zich door diefstal te redden, en deze misdaad door een' moord te verbergen, was allerverschrikkelijkst, en ons hart beeft er van terug. Maar plaatsen wij ons, indien wij dit kunnen, in zijnen prangenden toestand, in zijne drukkende omstandigheden, in zijne radeloosheid; gevoelen wij, dat hij, als man en vader, voor schande vreesde, en nergens uitkomst zag; stellen wij ons dien geheelen nacht, met al deszelfs eigenaardige verschrikkingen, voor, en donner aan den rand van een' gapenden afgrond; en laat ons dan den Almagtigen bidden, dat Hij ons en alle onze natuurgenooten, in den drang van zulke verzoekingen, genadiglijk beware!
II. Beschouwen wij nu den diep rampzaligen bij de daad; en deze is allerafgrijselijkst! Letten wij evenwel
| |
| |
op eene en andere omstandigheid, dan zullen wij juist in het ontzettende van dezelve, welligt, eenige verschooning voor den ongelukkigen vinden. Wij nemen deze verschooning gereedelijk bij de hand; eensdeels, omdat zij in de daad zelve gegrond is; anderdeels, omdat ons menschelijk gevoel ons hiertoe opwekt; eindelijk, omdat wij ook zelfs den grootsten booswicht niet, zonder wettig bewijs, mogen bezwaren. Bij al dit verschoonende, evenwel, ijzen wij voor het gruwelstuk, sidderen wij voor den dader; maar wij mogen toch hierbij ook den diepgevallen mensch met een oog van medelijden beschouwen.
Donner heeft zich dan, van het moordend werktuig des doods voorzien, zonder licht in het woon- en slaapvertrek van Mejufvrouw van der wiel begeven, en brengt deze brave vrouw, op de martelendste wijze, om het leven. Dat hij, ook bij zijne laatste en openhartigste bekentenis, van dit gruwelstuk zich de bijzonderheden niet heeft kunnen herinneren, willen wij gaarne voor waarheid aannemen. Stel u voor, Lezer! dat gij, bij eenen eenigzins levendigen twist, daarin aandeel neemt; en zeg mij, of gij u, in bedaarde oogenblikken, kunt te binnen brengen, wat gij, in de beroering der drift, gedacht, gesproken en gedaan hebt? En kunt gij dit niet, dan zal het u ook niet onbegrijpelijk zijn, dat donner zich van het gebeurde weinig of niets, dan de rampzalige hoofddaad, wist te herinneren.
Men besluite maar niet, uit de verschrikkelijke wijze, waarop donner zijn slagtoffer ombragt, dat hij grooter zedelijk monster zij dan hij, die zijnen evenmensch, met een' pistoolschoot, in een' oogenblik, van het leven berooft. Wij stellen ons, met een bevend hart, het feit op deze wijze voor: De ongelukkige heeft in het donker, en op den tast, het ledekant van Mejusvrouw van der wiel bereikt, met geen ander doel, dan om haar, met eene enkele wonde, van het leven te berooven. Dit opzet, bij het kaars- of lamplicht gemakkelijker uitvoerbaar, valt hem, door de plaatshebbende duisternis, hoogst bezwaarlijk. Dáár, bij, langs, over en op het ledekant
| |
| |
rondtastende, geeft hij zijn slagtoffer de eerste, waarschijnlijk ligte, wonde... Zij ontwaakt!... Wie kan zich de bange ontzetting der ongelukkige verbeelden?... Zij poogt de dreigende hand af te keeren, en - de moorder ziet zich ontdekt!... Wat zal hij? - wat zal hij, in een oogenblik, waarvan zich niemand eenig denkbeeld kan vormen?... Terugtreden?... Dan is hij ontdekt, en alles verloren!... Zijne rede zwijgt - zijn geweten is stom - zijn gevoel buiten werking; - angst, vertwijfeling, wanhoop, wat niet al? kampen in zijne hijgende borst, en - mag ik de uitdrukking bezigen? - hij verrigt nu den gruwel als werktuigelijk, te midden van den tegenstand en de wanhopige verdediging van zijn rampzalig slagtoffer!
Zoodra de groote wandaad, de moord, verrigt is, is de ligtere misdaad, de diefstal, voor donner gemakkelijker te volbrengen, en wij behoeven hierbij niet langer stil te staan.
Maar, wat hebben wij nu, uit dit alles, als gevolg af te leiden? Dit: dat het verschrikkelijke in den moord een gevolg van het ontwaken der ongelukkige vrouw, en geenszins het doel des moorders geweest zij; en dat wij, ofschoon de daad zelve met het diepste afgrijzen beschouwende, uit de omstandigheden, die dezelve inzonderheid afschuwelijk maken, niet mogen besluiten, dat donner, ter oorzake van die verzwarende omstandigheden, voor grooter euveldader moet gehouden worden, dan wanneer hij zijn slagtoffer met eene enkele wonde had afgemaakt. In ons oog was hij, in een' zedelijken zin, reeds moordenaar, toen hij het noodlottig besluit vormde, en schuldig voor het oog van den Alwetenden. De verzwarende omstandigheden der daad zelve waren wel uiterst ontzettend voor het ongelukkig slagtoffer, wel schriken ijzingwekkende voor den aanschouwer van haar lijk; dan, indien wij billijk zijn in onze oordeelvelling, zullen wij moeten bekennen, dat er in het omstandig Verslag niets aanwezig is, dat ons aan eenig opzet van donner, om zijn slagtoffer, op de plaats gehad hebbende
| |
| |
wijze, te martelen, denken doet. Veel liever zeggen wij hier met den Heer bronkhorst: ‘Was hij, in plaats van in het donker, dadelijk met licht in de alkove gegaan; - had hij de ongelukkige, of zij hem gezien; - had zij mogen spreken; - had hij dadelijk het geld zien liggen...! - maar het regt heeft gesproken! En gij, Lezer, wie gij ook zijn moogt, oordeel niet!’
Wij willen dit tweede punt met eene, zoo het ons toeschijnt, niet onwaarschijnlijke gissing besluiten; eene gissing, waartoe ons het gegeven berigt aangaande donner, dat hij in zijne jeugd geen bloed kon zien, zonder in flaauwte te vallen, aanleiding geeft. Wij gissen namelijk, dat hij inzonderheid hierom in het donker gegaan zij; en hetgeen ons dit te waarschijnlijker maakt, is de vermelding van zijnen geweldigen schrik, toen hij, in het woonvertrek teruggekomen, bij het flaauwe lamplicht, zich met bloed bevlekt zag; terwijl wij de oorzaak, dat hij toen niet in flaauwte viel, gereedelijk kunnen verklaren uit de geweldige spanning van zijn gansche gestel, waarin hij door den gepleegden gruwel gebragt was, en die hem voor elken anderen prikkel min gevoelig maakte.
III. De gemoedsgesteldheid van donner na de daad is, in den eersten opslag, weinig geschikt, om eenigzins gunstig over hem te denken; en wij verwonderen ons niet, wanneer de oppervlakkige beschouwer in hem een' verstokten booswicht, een zedelijk monster meent te ontdekken. Denken wij evenwel door, en beschouwen wij dat gedrag in verband met het gebeurde, dan vinden wij, voor 't minst, over zijn karakter eenig verzachtend licht gespreid.
a. Eerst merken wij op, dat de bedaardheid, of liever ongevoeligheid, van donner, aanvankelijk na het gepleegde feit, niet wezenlijk, maar schijnbaar was. Hij schrikt op het gezigt van bloed - ontdoet zich van den noodlottigen sleutel - beeft bij de poging, om de lade van de bureau te ontsluiten - hij moet zich geweld aandoen, en verbijt zich, toen hem het lijk getoond wordt: dit is het gedrag van den verstokten zondaar niet.
b. Zijne niet wezenlijke, maar voorgewende bedaardheid schrijven wij toe, 1o. aan het bij hem post houdend denkbeeld, dat men aan het verzinsel van zelfmoord geloof zou geven, en de zaak zonder gevolg voor hem zon afloopen; 2o. aan zijne zorg, om zijne vrouw te sparen; eindelijk, 3o.
| |
| |
aan zijne vrees, dat hij zichzelven, door een bedenkelijk voorkomen en gedrag, als den dader verraden zoude.
c. Tot bekentenis gekomen omtrent de hoofddaad, is hij ongereed tot het opgeven van bijzonderheden: 1o. omdat wij, ter goeder trouwe, gelooven, dat hij zich dezelve grootendeels niet herinneren kon; en 2o. omdat hij, bij de onbewijsbaarheid van het voorbedachte der daad, op eene mindere straf hoopte. Later, toen hij ziet, dat dit geene baat geeft, na zijne vonnissing, zegt hij, wat hij zich te herinneren weet, en gaat op die getuigenis de eeuwigheid in.
Wij bekennen, dat er, met dit al, in zijn gedrag veel raadselachtigs overig blijft; dan, in het opgemerkte is toch veel verschoonends, immers indien wij niet willens zijn, van onzen medemensch het slechtste te denken.
Zoodra hij ziet, dat het sprookje van den zelfmoord vervalt, en hij gehoord heeft, dat het lijk van Mejufvrouw van der wiel ter aarde besteld is, is hij aanstonds gereed, zijn gruwelstuk te bekennen. Zoodra hij ziet, dat de regtbank hem tot eene straf veroordeelt, op voorbedachten doodslag gesteld, en hem hierbij de laatste hoop op het behoud van het leven ontzinkt, zegt hij de waarheid, gedraagt zich voorts als een berouwhebbend zondaar, en zorgt nog, dat zijn lijk, om zijner nabestaanden wille, niet door de Koningstraat, maar langs de Beek, ten grave gevoerd worde. Zoo handelt de verstokte booswicht, het zedelijk monster niet.
Wij hebben hiermede onze taak volbragt, en vragen alsnu: ‘of men aan de verbetering van dezen zondaar had mogen wanhopen, indien de wet hadde toegelaten, hem het leven te sparen?’ Wij schromen niet, deze vraag met neen te beantwoorden. Want, hoe afgrijselijk ook zijne misdaad zij, zijn gedrag vóór, bij en na den moord leert ons hem wel als eenen ontzettend diep gevallenen kennen; maar menschkunde en menschenliefde verbieden ons, den ongelukkigen man voor een' booswicht van professie, voor een zedelijk monster te verklaren.
Tot eere der menschheid is, in sommige landen, in en buiten Europa, de doodstraf afgeschaft: en zouden wij, Nederlanders, niet mogen wenschen, dat, bij de invoering van een nieuw Strafwetboek, door de afschaffing zoo wel der dood- als van alle andere schand- en lijfstraffen, de grootste hinderpaal verdwijne, welke aan de zedelijke verbetering der gevangenen onoverkomelijke bezwaren in den weg legt?
| |
| |
Elk Lezer, die hierover nadere inlichting verlangt, kunnen wij, met volle ruimte, het reeds vermelde werkje van den Heer van hoven niet genoeg aanprijzen.
Wij hoorden onlangs, over de zaak van donner sprekende, de opmerking: ‘of men de doodstraf, aan zulke wezens uitgevoerd, niet als eene weldaad moest beschouwen, als waardoor zij verlost werden van een leven vol naberouw en kwelling, angst en verdriet?’ - Deze bedenking zou eenigen schijn hebben, indien het bestaan van den mensch ophield met zijnen dood; maar nu dat bestaan, ook na den dood, en wel met bewustheid van dit leven, blijft voortduren, nu beven wij terug bij de gedachte van de verschijning van den onboetvaardigen zondaar voor zijnen eeuwigen Regter! Het moge waar zijn, dat een moordenaar nimmer eenige onvermengde vreugde in het gespaarde leven zal vinden; maar staat dan de Godsdienst niet gereed, om aan den grootsten zondaar, op diens opregt berouw, zijnen troost en eeuwigen vrede te schenken? en is er dan, ook voor dezen, geene verzoening verworven door het bloed van jezus christus, hetwelk van alle zonden reinigt? - Neen, de uitvoering van het doodvonnis kan voor den schuldigen geene weldaad zijn. Ook voor hem is de deur der genade en der bekeering geopend; en treedt hij dezelve geloovig binnen, dan zal er over hem meer blijdschap zijn bij Gods Engelen, dan over de negen-en-negentig regtvaardigen, die de bekeering niet behoeven! Dat zij zoo! |
|