| |
| |
| |
Mengelwerk.
Spreuken XXVI:12.
Hebt gij eenen man gezien, die wijs in zijne oogen is? Van eenen zot is meer verwachting, dan van hem.
Niets is zoo zeer in staat, om het verstand te verbijsteren en te verblinden, als waan en hoogmoed. Zij doen den mensch alle andere voorwerpen over het hoofd zien, en hem zijne oplettendheid alleen op zichzelven vestigen. Zij vullen hem op met winderige verbeelding, en laten geene plaats voor zelfstandige begrippen bij hem over. Dit is inzonderheid eigen aan waanwijsheid, die, waar zij het hart ééns heeft ingenomen, hetzelve voor alle verlichting onvatbaar maakt, en alle ware wijsheid voor altijd daar buiten sluit. Hij toch, die zichzelven wijs waant, en een hoog gevoelen heeft van zijne eigene verstandelijke bekwaamheden, veracht elken anderen, - ziet, zoo hij meent, overal misverstand en dwaasheid, terwijl hij zichzelven onfeilbaar acht. Dat hij dwalen kan, komt nooit bij hem op, en, zoo hij er somtijds van overtuigd wordt, belet zijne trotschheid hem, om het te erkennen. Hij houdt dus vast aan hetgeen hij ééns heeft aangenomen, en een eenmaal opgevat gevoelen te verlaten, acht hij schande. - Van eenen anderen kant: elke kleine ontdekking, welke hij meent te doen, is, in zijn oog, gewigtig, en kittelt zijne eigenliefde. Hij wil, dat elk zijne schranderheid zal bewonderen en toejuichen, en, naar mate hij meerdere tegenspraak ontmoet, wordt hij koppiger, en voor betere onderrigting onvatbaarder.
Gelijk nu zulk eene geestgesteltenis den mensch ongeschikt maakt tot de gelukkige beoefening van elken tak van kennis en wijsheid, zoo is zij vooral een volstrekte hinderpaal in het bevorderen der echte kennis van waren
| |
| |
Godsdienst: ja, het is vooral aan waanwijsheid, dat men hier den oorsprong der ongerijmdste gevoelens en leeringen te wijten heeft; gelijk men ook van hare hardnekkigheid derzelver altoosdurenden voorstand verwachten moet. - Laat ons dit een weinig ontwikkelen. Het is geen onbelangrijk onderwerp, in den tegenwoordigen tijd. Zien wij eens, langs welke trappen het gebrek, waarvan wij spreken, opleidt tot buitensporige gevoelens omtrent godsdienstige waarheden, en hoe het eene altoosdurende vasthouding aan het eenmaal aangenomene te weeg brengt.
I. Vooreerst: eene verwaande verbeelding en vertooning van wijsheid zoekt zich altijd te onderscheiden, en helt natuurlijk tot het zonderlinge en wonderbare over, opdat zij de oplettendheid tot zich moge trekken. Door hare toestemming te geven aan hetgeen men, in het gemeen, voor waarheid houdt, ziet zij, vooral wanneer zij zich reeds eenigen naam verkregen heeft, geene kans, om, voor hare onverzadelijke eerzucht genoegzaam, uit te munten; en daarom moet zij zich van al, wat door het gros des menschdoms aangenomen wordt, verwijderen, en wijs zijn op hare eigene hand. Dus doet begeerte naar valschen roem den mensch lijnregt tot vreemde en ongerijmde gevoelens neigen; en de dwalingen zijn inderdaad ontelbaar, waartoe zij hem dikwijls vervoerd heeft. Men kan van dit éénige beginsel den oorsprong der meeste zinnelooze wonderspreuken en buitensporige leeringen, welke ooit de wereld beroerd hebben, afleiden. Zoo iemand, die door dit doel, om zich een' naam te maken, en zijne ongemeene bekwaamheden te toonen, geleid wordt, ooit waarheid ontmoet, het zal bij louter toeval zijn: want het was niet haar te vinden, maar zijne ijdele glorie te voldoen, hetwelk hij zich voornamelijk voorstelde.
Doch de man van ingebeelde wijsheid is wijders in staat, zoo als men dagelijks kan zien, zich te overreden, dat niets voor zijne bevatting te hoog of gesloten is, en hij alles beter begrijpt, dan iemand anders. Doch juist dit
| |
| |
bewijst, dat hij buitensporig, en zijn verstand door het schadelijkst en gevaarlijkst vooroordeel bezet is. Niemand toch kent alles; en op een beginsel, zoo volstrekt valsch, kan nooit eenig redelijk gebouw van grondige en nuttige kennis gevestigd worden. - Voorts heeft hij, die zijne eigene bepaalde en bekrompene bevatting voor den éénigen maatstaf en toetssteen van waarheid erkent, niets, waarnaar hij zijne denkbeelden vormt of verandert, - niets, waarnaar hij zijn oordeel rigt, dan - zichzelven. Maar hoe nu, wanneer dat oordeel faalt, en hij zichzelven bedriegt? Moet dan het kromme regt en leugen waarheid zijn, opdat zijne verwaandheid en zijne verbeelding, dat hij zichzelven genoegzaam is, gevleid worden? Och ja! hij zal, zelfs tegen eigene overtuiging, aan de valschheid vasthouden; en men ziet hieruit, hoe weinig hij in staat is, om in wezenlijke kennis eenige vordering te maken. - Ondertusschen is dit niet het éénig nadeel, hetwelk zijne onbescheidene vooringenomenheid en hoogmoedige verbeelding hem veroorzaken. Zij zullen hem ook, als valsch, doen tegenspreken en verwerpen, alwat zijne bevatting te boven gaat. Zij zullen hem zeggen, dat, wat hij niet begrijpen kan, ook niemand kan begrijpen; en hij zal dus de gewigtigste en belangrijkste uitspraken van het gezond verstand en de best gestaafde waarheden van den Godsdienst loochenen, en de voor de rede aanstootelijkste ongerljmdheden verdedigen. Dit zal vooral het geval zijn, wanneer de waanwijze in eenen verlichten tijd en onder verlichten leeft. Want, zal hij dan in de voetstappen van andere, wijze en gematigde, mannen treden? Geenszins! Dan zou hij, met zijne bekrompene denkbeelden, niet kunnen uitmunten; en dat is al, wat hij zoekt. Hij moet zich onderscheiden, opdat er gerucht van hem uitga. Hij moet
derhalve alle anderen voor domkoppen verklaren, en zichzelven als alleen wijs uitventen. En wat dan nu? Wèl, hij moet of zoogenoemde nieuwe waarheid uitvinden, en, als een echt Neoloog, met grooten ophef verkondigen, of hij moet oude, lang verjaarde en naauwelijks door iemand meer
| |
| |
voorgestane gevoelens verlevendigen, zich ongeroepen als derzelver voorvechter opwerpen, groot gerucht maken, en, zoo hij kan, alles in rep en roere brengen, en twist en verwarring verwekken. Denkt gij, dat hem eenig vooruitzigt, van zich hierdoor in schande, in gevaar of in eenige ongelegenheid te kunnen brengen, afschrikken of weêrhouden zal? Gij bedriegt u: want hij zoekt eer in zijne schande, en het is hem om het even, hoe hij zich eenen naam make. - Wilt gij hem voor zijne buitensporigheid doen boeten? Wèl, des te beter voor hem. Zoo zal hij zich den naam eens martelaars voor de waarheid verkrijgen, dien hij misschien te hartelijker verlangt, naar mate hij dien onwaardiger is. Prijsselijker zoude uw doel zijn, zoo gij poogdet, hem, met zachte woorden en verstandige redenen, tot gematigdheid en betere begrippen te brengen; doch verwacht niet, dat gij er iets mede zult uitregten. Hij veracht u, en ziet op u, als botterikken, en (omdat gij niet spreekt, zoo als hij) als kwaadaardige en moedwillige bestrijders der waarheid, neder: want, schoon hij misschien niets gelooft, kan zijn waan hem ligtelijk daartoe brengen, dat hij zelf denkt, dat hij, hetgeen hij ongerijmds voorstaat, waarlijk gelooft, of zijn doel, om zonderling te zijn, het hem doen veinzen: en nu staat hij het voor, als een onzinnige. - Wilt gij desniettemin met hem in het strijdperk treden? Zoo gij het doet om zijnentwille, doet gij waarlijk eene dwaasheid. Gij kunt niets op hem winnen, en zult u van hem slechts onbescheid en kwade woorden op den hals halen. Beantwoordt liever den ingebeelden zot niet. Zoo zal hij zelf moeten zwijgen, als hij heeft uitgeraasd. Doet gij het tegendeel: bij elken nieuwen aanval zal hij slechts woedender worden, en zich in zijne buitensporigheid meer verharden. Het éénige geval derhalve, waarin het raadzaam, waarin het zelfs pligt kan zijn hem te wederspreken, is, wanneer men vreest, dat hij, bij
eenvoudigen, die zijn doel en zijne verkeerdheid niet doorgronden, eenigen invloed van belang zal krijgen, dat hij hen misleiden, dat hij de rust der maatschappij in gevaar brengen
| |
| |
zal, of wanneer de onschuld, welke hij lastert, verdediging eischt. In dat geval opene men de oogen aan allen, die zien kunnen en zien willen, verijdele men des snoodaards slechte bedoeling, en handhave de eer der braven, door hem bezwalkt!
II. Wij zagen nu, hoe hij eerst misleid en van de waarheid verwijderd werd. Zien wij verder, hoe hij zich in zijne dwaasheid en buitensporigheid verhardt.
Zijne dwalingen, ééns aangenomen, zullen, hoogstwaarschijnlijk, dwalingen voor zijn geheele leven zijn: want, waardoor is hij tot dezelven vervallen? Door overijling, door afkeer van de moeite van langdurig onderzoek, door liefde tot het zonderlinge, door zucht om te schitteren. Wel nu, om zijne dwalingen te overwinnen, moet hij die dwaze liefde afleggen, die zucht onderdrukken, en zich nu juist aan het gehaat en veracht onderzoek overgeven, of zich door anderen laten onderrigten. Niets van dit alles kunt gij van hem verwachten. Zal een moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken? Zoo zal ook hij leeren, zichzelven te verbeteren! - En onderzoek! dat mag goed zijn voor trage en dofse verstanden; maar hij is een van die zeldzame groote geesten, die, met éénen blik, alle zaken tot op den grond doorzien, en er zich terstond het regtmatig begrip van vormen! Wel, het ware schande voor hem, zich een oogenblik te verbeelden, dat hij had kunnen mistasten, en aan zijn onfeilbaar verstand te twijfelen! Neen, hij behoort niet tot die zwakke zielen, die in gestadige dobbering zijn, heden laten varen, wat zij gisteren aannamen, en met allen wind van leere worden omgevoerd! Zijne beginsels zijn vast, zijne denkwijs is altijd dezelfde, zijne overtuiging is onveranderlijk! - Kan men nu van iemand, die zich zoo lomp vleit en bedriegt, verwachten, dat hij ooit wijzer zal worden? Neen: zoo zijne eerste onbekookte en oppervlakkige denkbeelden, bij toeval, in waarheid gegrond zijn, hij zal er zich mede vergenoegen, hij zal in de eerste beginselen van wetenschap berusten, en nooit groote vorderingen in kennis maken.
| |
| |
In het wezen der zaken zal hij nimmer indringen: want, als hij ze nog niet half begrepen heeft, verbeeldt hij zich, dat hij ze reeds geheel bevat, en dus geene moeite meer behoeft te doen, om ze te onderzoeken. - Zijn daarentegen zijne eerste beginselen en begrippen valsch, zij zullen het voor altijd wezen, en er is geene, zelfs de allerverwijderdste, hoop, dat hij ooit van zijne geliefkoosde onkunde en misvatting overtuigd zal worden.
Zoudt gij iets verwachten van betere onderrigting? Gij vleit u te vergeefs. Wie zoude hem die aanbrengen? Zijn niet allen, die niet zoo als hij denken, weetnieten, wier ziel niets edels, niets verhevens vatten kan, die noch smaak, noch oordeel hebben, die u slechts vervelen met langdradige redekavelingen, met versletene en krachtelooze bewijzen, - die hij, met één woord, verre beneden zich beschouwt en veracht? Wat zullen dezen dan bij hem uitregten? Neen: laat de geheele wereld van hem verschillen! laat de geheele geest der eeuw, waarin hij leeft, tegen hem zijn! hij bespot ze, en hij is, in zijn oog, te grooter, en is er te trotscher op, dat hij ze in den schild durft varen. Ware hij minder hoovaardig en minder ingenomen met zichzelven, zoo ware het mogelijk, dat eenige twijfel in zijne ziel opkwame, of het wel waarschijnlijk ware, dat hij alleen het wèl had, en alle anderen doolden. Maar hij is daarvoor onvatbaar, en dat te meer, omdat hij alle anderen niet slechts als onwetenden, maar ook, voor het meerderdeel, als guiten beschouwt, die, tegen betere overtuiging, het valsche voorstaan; en daarom heeft hij, wanneer zij hem durven weêrspreken, niets dan scheldwoorden voor hen over. Geen wonder! Hij vreest, of ondervindt, dat de wederspraak dient, om hem in zijne naaktheid ten toon te stellen, en om hem, in plaats van toejuiching, bespotting te doen oogsten. Dit is hem onverdragelijk; en nu raast en tiert en vloekt hij, schendt alle wetten van welvoegelijkheid, en liegt en lastert; en, zoo er te voren nog een greintje van eerlijk heid in hem huisvestte, nu roeit hij het, in zijne woede, uit met tak en wortel, en maakt zich bij de gansche wereld gehaat en verachtelijk.
| |
| |
Ziet daar, hoe onmogelijk het is, om ware wijsheid zoo wel, als verstandige gematigdheid, met hoogmoedige verbeelding van zichzelven te vereenigen! Deze lage en onnatuurlijke ondeugd schaamt zich niets, dan erkentenis van kwalijk geoordeeld of gehandeld te hebben. Een edélmoedige moge hier zijne eer in stellen, en er niets vernederends in zien, dewijl het dwalen menschelijk is; de waanwijze zot beschouwt het als de hoogste schande. Men zou zich ondertusschen evenzeer mogen schamen over elk ander natuurlijk gebrek, als over zijne onderworpenheid aan misslag en dwaling, als zijnde alles evenzeer gegrond in de menschelijke envolkomenheid. En echter, ziet, tot welke belagchelijke onbestaanbaarheid hij, wiens verstand door hoogmoed bedwelmd en verduisterd is, vervoerd wordt! Hij kan, zonder aanstoot, spreken van zijn afnemend gestel, van zijne verwelkende geestvermogens; hij kan zelfs, ondankbaar aan den Allerhoogsten, behagen vinden, om daarover, tot walgens toe, aanhoudend een vergroot beklag aan te heffon, opdat gij u, over hetgeen hij in zijne geveinsde zwakheid nog vermag, zoudt verwonderen: maar de woorden dwaling, misverstand, eenzijdig inzien van zaken kan hij niet verdragen, even alsof de mensch hieraan niet zoo wel onderworpen was, als aan ziekten en ongesteldheden des ligchaams, en even alsof verzwakking van geestvermogens niet even natuurlijk, als verzwakking van zintuigen, voor dwaling en misverstand vatbaar maakte. Zoodat dan de valsche schaamte, waarvan wij spreken, alle denkbeeld van opregtheid en edelmoedigheid doet verloren gaan, alle gevoel van ware eer verwoest, en allen misslag onverbeterlijk maakt. En over het geheel dus, welk licht, welke vordering in wezenlijke kennis, en inzonderheid in kennis van godsdienstigen en zedelijken aard, kan men verwachten, en welke ongerijmde en buitensporige wangevoelens moet men niet verwachten, waar
waanwijsheid, en opgeblazene verbeelding, en gemaakte vertooning van ongemeen verstand en zeldzame kundigheden den mensch vervoeren? en hoe natuurlijk is het,
| |
| |
dat hij, die zich dus voor wijs uitgeeft, niet alleen dwaas wordt, zijn verstand bederft, en zich de ongerijmdste verbeeldingen maakt; maar ook, dat hij onverbeterlijk wordt in zijne dwaasheid, en dat dus van eenen zot meerdere verwachting is, dan van hem!
|
|