| |
De mensch een kind.
De wang, die hooger bloost,
Wen 't knaapje, aan 't stof verkleefd,
In aardschen hemel zweeft.
Helaas! een trek der smart
| |
| |
Misvormt al vaak den mond,
Waar 't englenlachje stond.
Bevracht met ramp op ramp,
Voor 's mans bedroefden blik,
En regent schrik op schrik,
Dan bukt het hoofd ter aard',
Bij 't lagchen des gevals,
Zich fier ten hemel hief.
Nu voelt zijn borst de grief
Des dolks, waar 't lot mee vlijmt,
En Simson's kracht bezwijmt!
Elk kiest eene eigen rol,
En speelt die wijs of dol;
Want menschen zijn ze toch,
Met kroonen speelt de vorst
Met hoep en tol het kind,
Dat in het huisdier vindt
Hetgeen de heerscher heeft,
Voor wien een wereld beeft,
Ja! blinkt een schrift of prijs,
Hetzij der vlijt ten loon,
In 't oog des jongens schoon:
Of zelfs een schim dier eer,
Bekoort zijn' vader meer.
Het knaapje, op vinding stout;
| |
| |
Vernuft van hooger vlugt,
Hoe ijlt, op ligten voet,
Het gulzig jongsken heen!
Noch dreigtaal noch geween
Eens makkers lokken 't hem
Met handen, blaauwgeteld,
Verbergt de vrek zijn geld,
Voor hem, wiens armoê mist
En dak en kleed en brood,
En hongert naar den dood.
Dat vrolijk nog verslindt,
Ontzegt hij zich 't genot
Van 't zilver achter slot.
Ziedaar dien knaap! Hij zingt
En loopt en danst en springt
Langs markt en weg en straat,
En vlugt voor 't stargeglim.
Zijne avondster verschijnt,
Hoe weinig weet de knaap!
Hoe luttel kent de mensch,
Van 't stoffelijk gebied,
En dáár door nevels ziet!
Dat zulk een' vader vindt,
Tot hoogren stand bereidt,
Nooit uit het oog verliest,
| |
| |
En straft uit liefde 't kwaad!
o Mensch! die aan uw zij'
Een' Vader hebt, zoo goed,
Zoo wijs, zoo groot, die hoedt
Zijt gij niet willens doof,
De wind, die lispt in 't loof,
Wat smart uw hart doorboor',
Dat, bij het wreedst gemis,
Verbreidt het door de streek;
Hij kondigt luide 't aan,
Bazuinen 't nacht en dag.
Schaam u niet meer, o mensch!
Wat slaakt gij hoogren wensch?
Gij zijt het kind van Hem,
't Heelal uit niet verrees
En zijnen Schepper prees,
Wiens oog den nacht verlicht,
Wiens voet het ruim doorloopt,
Wiens geest het Al vervult,
Wiens glans ge aanschouwen zult,
Wen 't zienlijke u ontzinkt,
Geen zon meer voor u blinkt,
Geen maan uw pad verlicht,
Het heer der starren zwicht,
En slechts zijn heerlijkheid
U tot zijn' troon geleidt.
|
|