| |
Veroordeel niet!
Die van u zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar.
Joh. VIII:7b.
Daar zit de Heiland neêr, te midden van de scharen,
Die in het voorhof van den Tempel zaamvergâren;
Daar staan zij, jong en oud, als aan den grond geboeid,
Wijl reine hemeltaal van Jezus' lippen vloeit.
Nog spreekt Hij van zijn leer, van God, den besten Vader,
Als - ziet! wat volksgewoel, wat oploop dringt al nader?
Men stuwt elkander voort; de kreet: ‘Ter dood! ter dood!’
Klinkt over 't voorplein heen, herhaald door klein en groot.
Wie is zij, ginds, omringd, gestuwd en voortgedreven,
Als aan 't baldadig spel des moedwils prijs gegeven,
Mishandeld, voortgesleurd, ter prooije aan schimp en leed,
Met hangend, golvend haar en losgereten kleed?
Wie is ze?... o God! een vrouw in overspel gegrepen,
Die ruwe scharen wreed, meêdoogloos voorwaarts slepen.
Men tiert en joelt dooreen; doch houdt bij Jezus stil.
Hij, minzaam, altijd goed voor elk, die naadren wil,
Blikt allen vriendlijk aan; terwijl aan wederzijden
De scharen tot Hem treên, en zich ten kring verwijden,
Die langzaam ruimer wordt en aansluit in het rond,
Tot dat de vrouw alleen er, als gedaagde, in stond.
Nu treedt een Schriftgeleerde, een lid des Raads, naar voren:
‘Doe, Rabbi!’ spreekt hij, ‘thans aan ons uwe uitspraak hooren!
Zij, de boeleerster, die hier siddrend voor u staat,
Zij werd in overspel betrapt op heeter daad.
Hoe! moet, naar 't oud gebod, niet de overspeelge sterven?
Of moet thans Isrels wet haar klem te schendig derven?
De straf der steeniging eischt Mozes, eischen wij;
En onze Regtbank draalt: spreek, Meester! wat zegt gij?’
De Heiland staart hem aan, vol majesteit en waarde,
| |
| |
Werpt op de vrouw het oog, maar bukt zich neêr ter aarde,
En kreunt zich aan 's volks drift, hunn' eisch noch vragen niet,
Daar Hij geen woord, geen' wenk aan hen ter weêrspraak biedt.
Onachtzaam op hun taal, kan niets zijne aandacht wekken:
Slechts slarende op den grond, schrijft Hij er een'ge trekken,
In onbestemden vorm, met zijnen vinger neêr,
Als deed Hij hun verstaan: ‘Vraagt, huichlaars! mij niet meer.’
Maar neen! de boosheid loert, en smeedt op nieuw haar lagen;
Naauw zwijgt men, of men durft dezelfde twistvraag wagen;
Dezelfde schriklijke eisch, dezelfde roep om straf
Rolt, met een' vromen schijn, van huichellippen af.
Thans wordt de Heer genoopt, zijn mijmring af te breken;
Nu zal Hij uitspraak doen; de tijd is dáár van spreken:
Schoon 't volk Hem Meester noemt, de taal is sluw en loos;
De tong schijnt honigzoet, maar 't veinzend hart is boos.
De Heiland rigt zich op, terwijl zijn achtbaar wezen,
Bij verontwaardiging, een' hoogen ernst doet lezen;
Hij spreekt: ‘Wie rein zich kent, te midden dezer schaar,
Wie zonder zonden is, werp' d'eersten steen op haar!’
En naauw heeft Hij die taal met nadruk 't volk doen hooren,
Of bukt zich weêr ter aarde, en zet zich als te voren.
Verslagen staat de schaar; diep trof dit woord de ziel;
't Was als een donderslag, die haar op 't harte viel;
Men ziet elkander aan; men steekt de hoofden zamen;
Men mompelt, schoolt bijeen; maar, wat men moog' beramen,
De stem, die God in 't hart van iedren stervling gaf,
Roept luidkeels: ‘Oordeel niet; sta God het oordeel af!’
Nog wil men vragen; ja, men wil dat woord vergeten;
Maar des te luider spreekt de taal van 't bang geweten;
En de aangegroeide hoop slinkt langzaam, gaat uiteen,
En elk sluipt schaamrood weg, en laat de vrouw alleen.
Daar staat de zondares, diep in zichzelv' verloren.
O! dat ze uit Jezus' mond een woord van troost mogt hooren!
Zij zucht, zij nokt en schreit, ter prooije aan diepe smart,
En al 't gewigt der schuld drukt loodzwaar op haar hart.
Daar staat de vrouw alleen. Wat schouwspel! wie zal 't malen?
Geen dichtpen schetst het rein, en te arm zijn menschentalen.
Wat zonderling geheel! wat afstand zonder grens!
Hier Jezus zonder smet, dáár een strafschuldig mensch;
Hier 't reinste beeld der deugd, de heiligste onder allen,
Dáár een boeleerster, diep, maar redloos niet gevallen.
| |
| |
Nog staat zij sprakeloos, de felgeschokte vrouw,
Met tranen in het oog, maar tranen van berouw.
Nu werpt de Heer op haar zijn liefdevolle blikken;
Hij ziet haar' tranenvloed; Hij hoort haar hijgen, snikken,
En waar Hij rond zich schouwt, of voor zich henen ziet,
Hij ziet de vrouw alleen, doch ziet de schare niet.
‘o Vrouw!’ zoo vangt de Heer haar minzaam aan te vragen,
‘Waar zijn ze, die om 't feit u waagden aan te klagen?
Waar zijn ze, die de wet van Mozes tegen u
Zoo strenglijk eischten? spreek! waar zijn uw Regters nu? -
Geef vrij het harte lucht; getuig mij, zonder vreezen,
Heeft niemand u ter straf, ter steeniging, verwezen?
Veroordeelde u niet één?’ zoo vroeg de Heiland weêr,
En snikkend zegt de vrouw, vol ootmoed: ‘Niemand, Heer!’
Nu ziet haar Jezus aan, en pèilt geheel haar harte,
Doorschouwt geheel haar ziel, en ziet haar boezemsmarte,
En spreekt, daar niets den vloed van hare tranen stuit:
‘Sprak niemand over u het schriklijk vonnis uit,
'k Veroordeel u ook niet, neen!’ zegt Hij minlijk teeder,
‘Ga heen in vrede, vrouw! ga, zondig slechts niet weder!’
Zij valt, met diep gevoel en overkropt gemoed,
Op 't zaligklinkend woord, den goeden Heer te voet;
Zij gaat, in dank ontgloeid, door waar berouw gedreven:
De schuld is uitgewischt; de zonde is haar vergeven.
j. van harderwijk, r. zoon.
|
|