| |
| |
| |
Mijne hulde aan Rhijnvis Feith, ontslapen den 8sten van sprokkelmaand 1824.
Mijn dierbaar Vaderland, hef aan uw treurgezangen!
Dat toonen van de smart nu 't blij gejuich vervangen!
Omhul u met den rouw, buig in het stof u neêr;
Want uw geliefde feith, uw zanger, leeft niet meer!
Helaas! uw statige eik - ook hij, hij is gevallen,
Het sieraad en de kroon van Overijssels wallen,
Die 't vaderlandsche hart zoo vaak verkwikking bood,
Als 't onder zijne schaâuw de ontvloden rust genoot.
Ja, Neêrland! treur om hem, uw' grooten Volksverlichter,
De parel van uw kroon, uw' Godgewijden Dichter,
Wiens lier geklonken heeft, op hoogen, Englentoon,
Voor Godsdienst, zeden, deugd, voor 't ware goede en schoon'.
Boogt Nederland met regt op zoo veel dichtrenhelden,
Wier zangen hunnen roem, hun groot genie vermelden,
Feith is toch de eerste; want het nut, door hem gesticht,
Zet hem de kroon op 't hoofd, omstraald van hooger licht.
Hoe onweêrstaanbaar wist zijn citer ons te roeren,
Van de aarde en zinlijkheid naar hooger' kring te voeren!
Hoe krachtvol was de toon, die uit zijn snaren sprong,
Als hij den lof van God en 's menschen heil bezong!
Hoe werd ons hart verrukt, ons aanzijn als verengeld,
Als feith de liefde en deugd met rozen hield omstrengeld,
Zoo wel de teedre jeugd voor zijne lessen won,
Als hij den Ouderdom tot vreugde stemmen kon!
Hoe opgeklaard, hoe grootsch, maar hoe waarachtig tevens,
Beschouwde hij het doel des menschelijken levens!
Dat was 't verheven licht, 't welk hij zijn' zangen gaf,
Te juichen in ons lot, nog aan den rand van 't Graf.
Hoe was zijn ziel gestemd voor 't stil en rein genoegen,
Die hijgend naar 't genot der landlijkheid bleef zwoegen!
Hoe menig zalig uur, bij avond of bij nacht,
Heeft hij aan IJssels boord op Boschwijk doorgebragt!
Dáár kon hij, op de bank van zoden neêrgezeten,
Met chevallier, zijn' vriend, de vreugd der aard' vergeten.
Hoe blikte dan, verrukt, zijn half verhemeld oog
Naar 't blaauw azuur gewelf, of naar den starrenboog!
Dáár zag hij zich den weg tot hoogren werkkring banen,
En uit zijn oog ontsprong een stroom van dankbre tranen;
| |
| |
Dan was zijn ziel getroost; hij keerde zalig weêr,
En kende voor zijn hart niet één behoefte meer.
Die vreugd der Eenzaamheid heeft nimmer hem begeven;
Haar was zijn zang gewijd, aan d'avond van zijn leven;
Hij juichte in dezen zang: ‘O onwaardeerbaar lot!
'k Vind hier mijzelven weêr, de onsterflijkheid, en God.’
Maar, hoe ook heel zijn ziel aan de eenzaamheid bleef hangen,
De Wereld was toch ook het voorwerp zijner zangen:
't Was geene dweeperij, die, met afkeerigheid
Van wereldvreugd, hem had naar Boschwijk heengeleid;
Neen, 't was zijn taal en zang: ‘Zou 'k, aan mijn graf gezeten,
Het eindloos meerder goed voor 't luttel kwaads vergeten?
Neen! dankbaar voor 't genot van zoo veel zaligheid,
Door achtenzestig jaar hier op mijn pad verspreid,
Vereer ik 't plantje nog, daar 'k eenmaal vreugd van maaide,
En dat een Vaderhand zoo mild op aarde zaaide.
Ja, menig schoone roos ontlook op d'eigen grond,
Daar korts een doren of een scherpe distel stond.’
Zóó dacht, zóó zong een feith, in vreugd zoo wel als smarte;
Zóó droeg hij, reeds op aarde, een' Hemel in zijn harte;
Zóó kende hij reeds iets van 't heil der Eeuwigheid,
Toen jezus tot hem riep: ‘uw plaats is toebereid.’
Ja! welkom was hem 't uur, dat hij reeds voelde naken,
Waarin de dood, als vriend, den band van 't stof zou slaken.
Dat oogenblik is dáár, - Gods Englen dalen neêr,
En voeren in triomf hem tot zijn' God en Heer.
Dáár ligt hij neêrgeknield, terwijl de Hemellingen
Den blijden welkomstgroet op hemeltoonen zingen;
Feith heft den lofzang aan, gebogen voor Gods troon,
En 't driemaal heilig klinkt, voor Vader, Geest en Zoon! -
Zóó stierft gij, zaalge feith! zóó mogt gij weêr ontwaken.
Ik wensch u niet terug: dáár ziet ge uw heil volmaken.
Ja, zanger voor Gods troon! zing dáár uw godlijk lied:
Want zulk een' hoogen rang misgunt mijn hart u niet.
Ik wil slechts op uw graf mijn dankbre tranen plengen,
Mijn hulde, hoe gering, u dáár ten offer brengen;
Dáár peinzende u herdacht; dáár, op uw zerk geknield,
U dankend', dat ook mij uw geest en zin bezielt!
Gij waart het, groote feith! wiens zangen mij verrukten,
Aan nacht en donkerheid dikwerf mijn ziel ontrukten;
Zij waren voor mijn hart een onwaardeerbre schat;
Zij gaven veerkracht, moed, op 't hobblig levenspad.
| |
| |
Nog immer hoor ik u in uw gezangen spreken;
En in mijn' laatsten stond, wanneer mijn oog zal breken,
o, Spreek dan nog tot mij! zoo sluimer ik gerust,
Tot dat de morgen rijst aan gindsche zaalge kust.
|
|