Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen remonstrant aan mr. I. da Costa.Ga naar voetnoot(*)Mr. da costa!
Gij hebt, in uw laatste lasterschrift, de Saddu ceën getiteld, op bladzijde 46 en 47, het volgende geschreven: ‘Dat de | |
[pagina 422]
| |
overgang van het Arminianismus tot de Roomsche kerk juist niet moeilijk is, blijkt, onder anderen, ook uit de verandering van petrus bertius, gewezen Regent van het Theologisch Staten Collegie te Leiden, die de Lijkrede op arminius geschreven heeft, en, zijne gevoelens zeer toegedaan zijnde, naderhand te Parijs tot de Roomsche kerk is overgegaan. - Van den Heer van stoutenburg, jongsten zoon van oldenbarneveld, is het bekend, hoe hij, te Brussel, de Roomsche godsdienst omhelsde. - Ook vondel, nadat hij zich in zijne verzen niet ontzien had op de alleronbeschaamdste wijze uit te varen tegen de pretense inquisitie van de hervormde kerken, eindigde met zich te begeven in den schoot van dat Pausdom, welks beginselen de lasteraars der vrome vaderen hun te laste durfden leggen.’ Uwe onbeschaamdheid deed u dit, met die Sadduceeuwsche listigheid en Pharizeeuwsche kwaadaardigheid, welke u, als hun waardig afstammeling naar den vleesche, eigen zijn, en welke gij gaarne, maar vruchteloos, aan anderen zoudt opdichten, nederschrijven, in de hoop, dat onkundigen het op zouden nemen voor het bewijs van die moedwillige leugen, tot hetwelk wij uwen meester bilderdijk hebben uitgedaagd, in de Letteroefeningen van Februarij laatstleden, toen hij, onder den naam van een' protestant, aan de Roomschkatholijken dezer dagen, geschreven had, ‘dat de Remonstrantsche Leeraars, die, in den jare 1619, gebannen werden, en wel die genen onder hen, welke de hevigste en opregtste in 't Arminiaansch geloof geweest waren, bij menigte tot de Roomsche kerk waren overgegaan.’ Daar de leugenaar op die uitdaging niet heeft kunnen antwoorden, hebt gij, zijdelings, eene proef willen wagen, om te zien, of gij zijn' stank, bij onnoozelen, door bedrog, eenigzins goed zoudt kunnen maken. Doch zij zal u niet gelukken. Wij zwoeren hem, dat, zoo hij durfde antwoorden, wij zijn antwoord ziften zouden, en dat willen wij dan nu ook uw bovenstaand geschrijf doen. Indien het uw geschrijf niet is, - indien reeds uw titel liegt, gelijk uw geheel geschrift van de infaamste leugens doorweven is, - en indien gij hem slechts uwen naam leent, (want woorden, uitdrukkingen, spelling, taal, stijl, denkwijs, doel, valschheid, kwaadaardigheid, kortom alles kenmerkt uwen meester) dan willen wij dit aannemen als bewijs van zijnen schroom, om openlijk voor | |
[pagina 423]
| |
den dag te komen, en van uwe erkentenis voor zoo menig gedicht, als men zegt, dat hij u geleend heeft, om u eenigen naam, en daardoor, als zijn handlanger, eenigzins bruikbaar tot zijnen dienst te maken; en wij zullen gelooven, dat, dewijl gij u, door met zijne vederen te pronken, eenigen roem verworven hebt, gij u nu verpligt hebt gevonden, om u met een deel van zijne schande te beladen. In dat geval, proficiat! en dan neme hij, van hetgeen wij u hier toedienen, tot zich, wat hem toekomt. Doch leent gij hem slechts uwe pen, gelijk gij het doet voorkomen, dan ligten wij, beleefd, voor u den hoed, en zeggen: Salve Domine da costa! U komt de eer toe, dat niemand ooit een' grooten leugenaar zoo bedriegelijk heeft weten na te bootsen, en niemand ooit zoo letterlijk en zoo volkomen het jurare in verba magistri geleerd heeft, als gij. Voortaan staat gij bij ons aan het hoofd van het imitatorum servum pecus, en gij neemt, hetgeen wij schrijven, alleen voor u. Bertius, stoutenburg en vondel, die tot de Roomsche kerk overgingen, zullen dan, volgens u, tot bewijs strekken, dat de overgang van het Armianismus tot de Roomsche kerk zoo moeijelijk niet is. Wel, dat is een overkostelijk argument! Wij gevoelen er al de kracht van in uw eigen voorbeeld. Gij gingt uit uw Jodendom tot het Christendom van Mr. bilderdijk over: derhalve is de overgang van uw Jodendom tot zijn Christendom zoo moeijelijk niet. Wel, wij gelooven het van harte. Maar wees er dan ook niet te trotsch op! En weet gij, wat gij doet? Omreis gij het israël, waarvan gij zijt uitgegaan, eens, en verzamel daaruit allen, die uw Jodendom aankleven, en breng ze tot Mr. bilderdijk. Dan zult gij niet lang zoo alleen staan. Mr. bilderdijk zal er welhaast zulke Christen-proselyten van maken, als gij zijt, en buiten twijfel ook tweemaal meer kinderen van den Vader der Leugenen, dan hij zelf; zoo de vrees van overtroffen te worden hem niet weêrhoudt, of hem te overtreffen mogelijk is. - Maar, slimme Logicus! gij hebt hier de gebannen Remonstrantsche Predikanten van 1619 voorbijgezien. Indien gij uwen meester eenigen dienst zoudt doen, moest gij ten minste een' of anderen van dezen, welke hij loog, dat in menigte tot de Roomsche kerk overgingen, - van die hevigste en opregtste in 't Arminiaansch geloof, weet gij? - bijgebragt, en van hunnen overgang tot de Roomsche kerk bewijs gegeven hebben. Gij | |
[pagina 424]
| |
hebt er nu niet één genoemd. Waarom niet? Omdat gij er zoo min, als hij, in staat toe waart: want waart gij dat geweest, gij zoudt er, voorai na die leelijke uitdaging aan uwen meester, wel mede zijn voor den dag gekomen. Wij besluiten derhalve: Mr. da costa heeft hier zelf zijnen lieven bilderdijk nog veel sterker, dan wij, aan de kaak gezet: want, toen wij het deden, kon men nog denken, hij zal toch wel, zoo al geene menigte, ten minste eenige gebannen Arminiaansche Predikanten te berde kunnen brengen; maar nu blijkt het, hij heeft er ook niet éénen. Maar zacht, Mr. da costa! gij zult dit misschien loochenen, en ons, bij uzelven, ter goeder trouwe, (iets zeldzaams) van kwade trouw beschuldigen: want, hoezeer gij u van het versleten loopje van bilderdijk bedient, en met hem, om onnoozelen te bedriegen, zwetst, dat gij de Nederlandsche geschiedenis, en inzonderheid die der kerk, doorkropen, alle hare voorname schrijvers gelezen en met elkander vergeleken, en enkel de resultaten van uwe vergelijking geboekstaafd hebt, ook dit blijkt, uit uwe schriele aanhalingen, gelogen. En wat zoudt gij, die naauwelijks de kinderschoenen hebt uitgetrokken, sedert den blaauwen maandag, dat gij u Christen noemt, (want vroeger zult gij er u wel niet mede opgehouden hebben) van de Nederlandsche kerkgeschiedenis toch hebben gelezen? In uwen trigland, wien, in de Letteroefeningen van Maart laatstleden, de kroon is opgezet, in de Voorrede van de Handelingen der Dordsche Synode, die zoo onzijdig en den Remonstranten zoo bijzonder genegen was, en in leidekker, die beiden heeft uitgeschreven, moogt gij zoo hier en daar wat gebladerd hebben; maar van het legio van schrijvers en schriften, waaraan gij gaarne zoudt doen gelooven, dat gij gemeenzame kennis hebt, hebt gij zeker, zoo min als uw meester, ooit iets ingezien, of zelfs de namen of titels der meesten hooren noemen. Nu dan: in uwe doodelijke onkunde hebt gij misschien gewaand, dat de Hoogleeraar bertius, die Regent van het Theologisch Staten-collegie was, ook Remonstrantsch Predikant geweest is. Dit had uw meester, zoo hij het wist, u beter behooren te onderrigten; doch, dewijl hij het niet gedaan heeft, willen wij u dan te regt wijzen. Weet dan, jong man! dat petrus bertius, hoezeer hij, gelijk u bij toeval bekend blijkt geweest te zijn, de gevoelens van arminius was toegedaan, toch nooit Remonstrantsch Predi- | |
[pagina 425]
| |
kant geweest is, noch immer gebannen werd. Hij had, in de twintig jaren, als Hoogleeraar te Leiden, in verscheidene vakken van wetenschap, onderwijs gegeven, en was, sedert 1606, Mederegent van het Staten-collegie geweest, toen de onverdraagzaamheid van dien tijd hem, in 1615, dwong, van zijn Regentschap af te staan; en, in 1619, deed de vervolgzucht uwer Synodalen hem, in weerwil der voorspraak van Prins maurits, (om zijne Arminiaansche gevoelens, waarom die Vorst hem verzekerd had, dat hem geen leed zou wedervaren) niet alleen van zijn ambt afzetten, maar ook verbieden, eenige jongelingen in huis of kost, of onder opzigt, te ontvangen, en eenig onderwijs in talen, historiën, wijsbegeerte of welsprekendheid te geven. Hierdoor van alle bestaan beroofd, bevond hij zich eerlang, met een talrijk huisgezin, in groote benaauwdheid, welke hem, zeker tegen zijn geweten, perste, om zijne liefderijke vervolgers, op vruchtelooze hoop van eenige gunst, te naderen, en naarstig bij de Contra-Remonstranten te kerk te gaan. Ook verzocht hij van de Staten van Holland eenige gagie; doch hij konde niets opdoen. Dit drong hem, in de uiterste behoefte, naar Frankrijk, waar de Koning hem, in 1617, uit hoofde zijner uitstekende kennis van de aardrijkskunde, onder genot van zeker pensioen, met den titel van zijnen Geographist vereerd had, en waar hij nu het gezegd pensioen, dat over een geheel jaar vervallen was, hoopte te ontvangen. Doch hij vond de betaling daarvan niet gereed. Dit vermeerderde zijne verlegenheid: en, daar hij nu, zich tot de Fransche Hervormden van Charenton gewend, en gewenscht hebbende, om met hen de gemeenschap des heiligen avondmaals te vieren, liefdeloos door hen werd afgewezen, en eenige Doctoren der Sorbonne hem, ten zelfden tijde, met belofte van een Professoraat, tot het Pausdom aanlokten, bezweek hij, niet omdat hij waarachtige neiging tot het Pausdom had, maar omdat hij geene andere uitkomst zag, zoo hij met de zijnen niet van gebrek wilde omkomen. Schandvlek gij, Mr. da costa! daarom zijne gedachtenis! Maar wij zullen het eeuwig uwe Synodalen doen, die hem tot zulken stap dreven; en zoo gij iets lezen en leeren wilt, dat gij zoo zeer behoeft, raadpleeg dan de Schrijvers, welke wij hier nevens, ten uwen dienste, aanhalen, en waaruit gij den man kunt leeren kennen, en tevens zien, hoe hij, die zich den Chris- | |
[pagina 426]
| |
telijken naam waardig zal toonen, de zwakheid van zulken man moet beoordeelenGa naar voetnoot(*). Maar zou misschien de woeste krijgsman stoutenburg ook wel tevens Remonstrantsch Predikant geweest zijn? Dat, denk ik, zult gij wel niet geloofd hebben; maar wel, dat hij der Remonstrantsche gevoelens was toegedaan. Doch, eilieve, bewijs ons ook dat eens! Ons is er nimmer iets van gebleken: en derhalve schijnt hier uw bewijs wel een weinigje kreupel. Maar beter zal het waarschijnlijk ten aanzien van vader vondel klemmen, indien wij de gebannen Predikanten maar buiten het spel laten. Och ja! Hij stond, ten minste eenigen tijd van zijn leven, eenige gevoelens der Remonstranten voor. Maar dat konde hij ook doen, wanneer hij Luthersch of Doopsgezind was. Zeg ons nu eens, manneken! vanwaar weet gij, dat hij Arminiaansch, dat is, lidmaat van eene of andere Arminiaansche gemeente was, of ooit met de Arminianen de godsdienstige gemeenschap des heiligen avondmaals hield? Dat hij oorspronkelijk tot de Waterlandsche Doopsgezinden behoorde, en onder hen het Diakenschap bekleed heeft, is bekend; maar dat hij hen verliet, en zich bij de Arminianen voegde, zult gij nooit in staat zijn te bewijzen. Gij hebt u dus jammerlijk aan dezen Sant van het Nederlandsch Dichterenkoor, naar wiens model elk zich poogt te vormen, door hem met zulke hatelijke ketters te verbroederen, verzondigd; gij vooral, die met uw' meester zoo ijvert, om hem inzonderheid in datgeen na te volgen, of zelfs te overtreffen, waarin schier niemand uwer kunstbroederen het ooit zocht te doen, - in het schrijven van schot- en hekeldichten, en het lasteren en schelden van de genen, die gij haat, en wier gevoelens van de uwen verschillen. Nu, daarvoor zult gij dan ook, boven alle uwe kunstbroeders, zoo lang uwe schandrijmen leven, de onsterfelijke eer genieten van met vaartje vondel in ééne rij te staan, en, als ontheiligers der kunst, veracht te worden. Wederom proficiat! | |
[pagina 427]
| |
Hoe staat het ondertusschen nu met uw kostelijk argument? Mij dunkt vrij sober. ‘Bertius, die Remonstrantschgezind was, stoutenburg, van wien men niet weet, wat hij was, en vondel, die tot de Doopsgezinden behoorde, gingen tot de Roomsche kerk over: derhalve blijkt het, dat de overgang van het Arminianisme tot de Roomsche kerk zoo moeijelijk niet is.’ Het doet mij van uwentwege hartelijk leed, en u zeker ook, dat dit zoo ellendig begint te hinken. Maar weet gij wat? Gij moet het maar volhouden, gelijk gij, in navolging van Mr. bilderdijk, zoo menige leugen doet. De eene of andere onkundige, die, hetgeen tegen u geschreven wordt, niet leest, en u op uwe Joodsch-Christelijke trouw gelooft, zal er dan toch door bedrogen worden, en dus zult gij dan, bij dezen, toch uw eerlijk doel bereiken. En waarom zou uw argument ook niet even goed doorgaan, als, bij voorbeeld, het volgende: ‘Vele Arminianen gingen tot de Contra-Arminianen, en vele Contra-Arminianen tot de Arminianen over: ergo blijkt, dat de overgang van dezen tot genen, en van genen tot dezen, juist zoo moeijelijk niet is.’? Kijk, dat klinkt als een klok! En wees gij derhalve zelf op uwe hoede: want hoe ligt zou het kunnen gebeuren, dat gij zelf nog tot de Arminianen overgingt; doch, als de verzoeking daartoe u eens bekruipen mogt, zoo bedenk, om haar tegen te staan en te overwinnen, of het misschien bij de Arminianen niet wat moeijelijker zou kunnen zijn, om u te ontvangen. Ondertusschen geloof ik waarlijk, dat juist daarom de overgang van het Contra-Arminianisme tot het Arminianisme zoo moeijelijk niet is, omdat ook de overgang van het Contra-Arminianisme tot de Roomsche kerk niet moeijelijk is: want luister eens aandachtig naar dit argument! ‘Drie Contra-Arminiaansche Predikanten (let wel! drie Predikanten! dit zegt toch iets meer, dan een bertius, stoutenburg en vondel!) drie Contra-Arminiaansche Predikanten, dan, gingen, in den tijd van bertius, of wat vroeger, tot de Roomsche kerk over: ergo: de overgang van het Contra-Arminianisme tot de Roomsche kerk is zoo moeijelijk niet.’ Drie Contra-Arminiaansche Predikanten!!!... Ja, ja, borstje! verwonder u maar zoo niet, en leer, dat men zoo maar niet enkel wat in zijnen trigland gebladerd moet hebben, om achter de geheime anekdoten der kerkgeschiedenis | |
[pagina 428]
| |
te komen. Wilt gij nu wat nader bescheid? Wel, zie daar is het! - In den opgemelden tijd, dan, leefden jan haren, of van haren, olivier van hattem, en fabrice de la bassecourt. De eerste, jan haren, welke betuigde het Evangelie tusschen de zeventien en achttien jaren met stichting gepredikt te hebben, eerst als Waalsch Predikant te Valenciennes, ging vervolgens tot het Pausdom over. Evenwel de man kreeg daarna berouw, zwoer het Pausdom af, keerde tot de Protestantsche Walen weder, en werd nu Predikant onder hen te Brugge. Maar, na eenig tijdsverloop, had hij hier weêr leedwezen van, wierp zich op nieuw in de armen van moeder de heilige kerk, en werd, door de Jezuiten te Antwerpen, in liefde ontvangen. En toch beviel het hem onder hen alweêr niet; en wendde hij zich nu tot de Contra-Arminianen van Wezel, die, om zich niet liefdeloozer te toonen dan de Jezuiten, hem in genade aannamen; schoon hij, staande zijnen afval, de Hervorming en de hervormde Leeraars, in bittere geschriften, schandelijk gelasterd hadGa naar voetnoot(*). - Olivier van hattem was ruim elf jaren Predikant, eerst bij de Gereformeerde gemeente van Hagestein, in het Sticht van Utrecht, daarna in de Classis van Dordrecht, te Sint Antonis-polder en Sillershoek. Hij viel af tot de Roomschen, trok naar Leuven, en schreef daar een boekje, waarin hij beweerde, dat de Roomsche kerk de éénige, heilige, algemeene en Apostolische, en de Gereformeerde religie een kalverdienst is, en dat de Calvinisten, nevens de andere sekten, de hoer van Babel zijnGa naar voetnoot(†). - Fabrice de la bassecourt, eindelijk, eerst Roomsch Priester, kwam van het Pausdom tot de Gereformeerde kerk over, begaf zich daarna weder tot de Roomschen, maar werd andermaal Gereformeerd, en nu Waalsch Predikant te Amsterdam, waar hij vervolgens een der ijverigsten was tegen de ArminianenGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 429]
| |
Wat zegt gij nu, Mr. da costa! van ons argument? Zoudt gij meenen, dat het iets meer steek hield, dan het uwe? - Gij moogt dit eens op uw gemak overwegen. Wij raden u intusschen, dat, als gij eens weder wilt optreden, om uws meesters lasteringen goed te maken, of hem uwen naam te leenen, gij wat beslagener ten ijs komt, of u wat minder blind bij den neus laat leiden. Voor het overige mogen anderen, die, na hetgeen de Recensent in No. VII van de Letteroefeningen, en j. roemer in zijne Pharizeën, reeds loffelijk gedaan hebben, u en uw prulschrijven die moeite nog verder waardig achten, u, over hetgeen gij wijders gelogen en gelasterd hebt, de rest geven. Wij hebben slechts, in een klein proefje, willen toonen, van welk gewigt en gehalte uw schrijven is. Het zou ons leed doen; zoo gij er niet mede tevreden waart; doch, in dat geval, zou men u, bij nadere gelegenheid, wat ruimer kunnen bedienen. Neem intusschen het tegenwoordige voor lief, geniet het met vol genoegen, en oogst van uwen arbeid, bij geheel het Nederlandsch publiek, al den dank, welken er u voor heeft willen betuigen
een remonstrant. Junij, 1824. |
|