Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de cholera morbus, waargenomen in het begin des jaars 1820 te Malakka, en in julij van het jaar 1821 langs de kust van Java, door J. van Dissel, Jz., Oud-Officier van Gezondheid ter Zee, Med. et Chir. Doctor en praktizerend Geneesheer te Hillegom.Naar mate eene ziekte duisterder is in haren oorsprong en verwoestender in hare voortgangen, naar mate zij zich sneller en meer algemeen uitbreidt, wordt de behandeling meer onbepaald en moeijelijk, het naauwkeurig onderzoek van dezelve dure pligt voor elken Geneesheer, en hij, die in de mogelijkheid is, al ware het ook slechts tot derzelver gedeeltelijke bestrijding, door ondervinding wapenen aan te wijzen, mag deze aanwijzing niet terughouden. | |
[pagina 415]
| |
De overweging van dit een en ander bewoog mij, hetgeen ik gedurende mijn verblijf in Nederlandsch Oost-Indiën aangaande de Cholera Morbus, dien woedenden vijand onzer volkplantingen, opmerkte, als bijdrage tot derzelver kennis en behandeling, mede te deelen. Ruim tweehonderd voorwerpen, zoo van onze Equipage aan boord van Z.M. 's Brik van Oorlog Irene, en later van de ten vervoer ingescheepte manschappen, als ook van Maleijers, Chinezen, Mooren, Javanen enz., door deze ziekte overvallen, heb ik, in twee afzonderlijke tijdperken, met de meeste oplettendheid behandeld, en ben daardoor misschien in staat gesteld, eenig licht over de oorzaken, den aard, de geneeswijze en de voorbehoedmiddelen dezer verschrikkelijke plaag te verspreiden. Ik zal hiertoe eene korte geschiedenis van hetgeen ik in derzelver behandeling ondervond, en waartoe ik destijds de bouwstoffen verzameld heb, ter neder schrijven; niet om mijne wijze van zien (welke misschien van die van anderen verschilt) als de éénige ware te stempelen, of om aan anderen den weg, door mij bewandeld, als onfeilbaar aan te toonen (dit zoude op mijnen leeftijd wel de belagchelijkste laatdunkendheid zijn, die ik mij zou kunnen aanmatigen); neen, maar om op eene bescheidene wijze, indien mogelijk, eenigzins nuttig te zijn, en aan vreemdelingen (met wie ik mij voor het overige niet zal vermeten mij gelijk te stellen) de eer niet te gunnen, dat in Nederlandsche Maandschriften alleen hunne bijdragen tot de kennis dezer ziekte verschijnen zouden. Dan, ter zake. Na de vruchteloos afgeloopene Expeditie tegen het oproerige Palembang, in October 1819, ontvingen wij bevel, naar Malakka te stevenen; tegen het begin van 1820 wierpen wij daar ter reede het anker; dan, hoe groot was onze schrik, toen wij, bij de terugkomst der eerste bezending naar den wal, de vreesselijke tijding vernamen, dat de Cholera Morbus, die wij toen nog slechts bij geruchte kenden, deze streken in een' hevigen graad teisterde! Het was avond, toen wij dit vernamen, en ik | |
[pagina 416]
| |
haastte mij den volgenden dag met zonsopgang naar den wal te komen, ten einde nadere berigten in te winnen omtrent eenen vijand, aan wiens kennismaking mij thans zoo veel gelegen was. Na op de straten reeds eenige lijders, door dezelve aangetast, te hebben gezien, en zoo veel mogelijk berigten te hebben ingewonnen, vernam ik, dat de behandeling dezer ziekte alhier geheelenal empirisch was; en, zoo het mij voorkwam, was het geene empirie van de redelijkste soort: zij was voornamelijk, of liever geheel alleen, gegrond op eene mededeeling van Dr. alexander, te Poeloe Pinang, in the Prince of Wales Island's Gazette van den 29 October 1819, waarin door dezen Geneesheer (wiens verdiensten ik voor het overige vereer) eene geneeswijze was voorgeslagen, welke ik hier in haar geheel zal afschrijven, zoo als ik dezelve uit het Engelsch heb overgebragt: ‘De volgende regels zijn voor de behandeling der Cholera Morbus, op gezag van het Gouvernement, tot algemeen narigt bekend gemaakt. Men geve iederen zieke, met braking overvallen, een der Calomel-poeders, (20 greinen voor een' Europeaan, 15 voor een' Inboorling) waarbij 60 druppels Laudanum met een weinig water en brandewijn kan gevoegd worden. Wanneer het te krijgen is, en indien dit de irritatie der maag bedaart, kan de zieke eene dosis (unc. j.) van het Cholera-MixtuurGa naar voetnoot(*) elk half uur nemen, tot dat hij warm wordt en zich over het algemeen beter bevindt. | |
[pagina 417]
| |
Als het braken terugkomt in den loop van een uur of zoo, moet de Calomel en Laudanum en het Mixtuur ieder half uur als te voren herhaald worden. Daar het aanbrengen van warmte een der voornaamste middelen is, om den omloop van het bloed te herstellen, waarvan het leven zelf afhangt, zoo wordt het ten sterkste aanbevolen, dat de zieke terstond bij elken aanval in een warm bad moet gezet worden, zoo schielijk als mogelijk is, en er in blijven tot dat de pols rijst en een behoorlijke graad van warmte hersteld is. Wanneer de gelegenheid ontbreekt, kan er warm water over den lijder gestort, of wrijvingen met warme flanel, asch, zout of zand aangewend worden, hetgeen echter niet zoo heet moet zijn, dat het brandt. Ingevalle er geen warm bad kan bezorgd worden, (bij de Zeelieden b.v.Ga naar voetnoot(*)), kan men dit vervangen, door een of meer potten kokend water in de hangmat der zieken te zetten, en de ruimte overal digt te sluiten met eene mat, om te beletten, dat de stoom wegvliege, en daarbij aan het doel van een warm bad te beantwoorden. Men zal bevinden, dat dit een zeer krachtig middel is tot vernieuwing der warmte; en daar het altijd zeer gemakkelijk kan verkregen worden, zoo is dit eene voorname aanbeveling in deszelfs voordeel. Wanneer na de eerste twee giften van het Mixtuur de ligchaamswarmte niet spoedig terugkeert, kan elk half uur, of meer, als het noodig is, eene kleine hoeveelheid warme wijn of geestrijk vocht (spirits) met water gegeven worden. Daar een ontzaggelijke dorst gewoonlijk deze ziekte vergezelt, moet de lijder in geen geval aangezet worden hieraan te voldoen, maar alleen eene kleine hoeveelheid (twee tafellepels) warm broodwater nu en dan | |
[pagina 418]
| |
worden gegeven. Wanneer de Calomel na een verloop van twaalf uren niet op de ontlasting werkt, en de kracht der ziekte genoegzaam geweken is, kunnen er een paar lepels Oleum Castorei gegeven worden, of eenige greinen Jalappae en Calomel, (15 van de eerste en 3 van de laatste) om dit uitwerksel te bevorderen. Het publiek....’ (Hier volgt de aanwijzing eener plaats, waar men de lijders kan doen brengen.)
(Get.) ‘Geo. alexander, Sup. Surgeon.’ ‘P.W. Island, 29 October 1819.’
Welke dan ook de grond zij, waarop deze aanbevolene behandeling rustte, dezelve was specifiek; men wist slechts van ééne; ééne, welke moest toegepast worden op ieder, die aangevallen was, zonder onderscheid van jaren, geslacht, temperament, enz., enz.; dezelfde dosis werd aan allen toegediend, en deze moest aan iederen graad van ziekte ten behoorlijk tegenwigt verstrekken. Hij, (om geene meerdere tegenoverstellingen aan te wijzen) die, in deze verzengde gewesten geboren, (zoo er buitendien geen contagium op hem inwerkt) eene brandende zon en koude natte avondlucht in de spoedigste afwisseling zonder eenig ongemak verdraagt, en de inboorling van het gematigde Europa, die met alle de gevaren en moeijelijkheden van een hem vreemd klimaat te worstelen heeft, deze beiden moesten, volgens de aanwijzing van Dr. alexander, nagenoeg op dezelfde wijze behandeld worden, zonder dat, buitendien, op den graad en meerdere of mindere hevigheid der ziekte gelet werd. Dit, ondersteund door het gevoelen, voorgedragen in een te Malakka uitkomend Journal, waarvan een Engelsche Zendeling schrijver is, getiteld Indo-Chinese Gleaner, Januarij 1820, pag. 248, v. 8o. sqq., dat men in allen gevalle niets dan Calomel, Ol. M. Pip., Laudanum en Brandewijn noodig had, om deze ziekte bij allen te genezen; dit, zeg ik, had ten gevolge, dat men eerlang in ieder huisgezin deze middelen naast elkan- | |
[pagina 419]
| |
der zag, welke te zamen het grootsche opschrift droegen: Middel tegen de Cholera Morbus, (schoon hetzelve meestal jammerlijk faalde) zoo als men anders in het dagelijksch leven op het een of ander Menstruum b.v. schrijft: Middel om vlekken uit te maken; ofschoon ik geloof, dat men gewoonlijk het laatste met meer zorg aanwendt, dan het eerste aldaar gebruikt werd, daar men, wat de hoeveelheid aangaat, zich ten minste nog min of meer regelt naar de uitgestrektheid der vlekken, en dit ten aanzien van de Cholera Morbus in 't geheel geene plaats vond. Zie daar dan het oogenblik geboren, dat het in dit opzigt met de Geneeskunde erger gesteld was, dan toen de beroemde hecker zeide, dat men, als een tolbediende in het tolregister, niets meer noodig had, dan ergens, in eene nieuwe leer der geneesmiddelen, den accijnsregel na te zien, wat ieder prikkelend middel aan het asthenisch ligchaam had te betalen! enz. Den aldaar aanwezige Geneeskundigen mijne opmerkingen ten opzigte dezer grove dwaling mededeelende, stemden dezen volkomen met mij in. Niemand der onzen aan boord werd intusschen door deze ziekte aangetast, nadat wij aldaar eenige dagen vertoefd hadden (daar de matrozen, zonder hooge noodzakelijkheid, niet aan wal kwamen); toen, op een' tijd, dat ik mij in de stad bevond, twee derzelven, sterke, jonge en volbloedige menschen, door de Cholera Morbus overvallen, en ijlings naar wal gebragt werden. Ik kwam bij hen, toen zij, volgens het bovengemelde genezingsplan, reeds een aanmerkelijk deel der prikkelende middelen verzwolgen hadden, en zag hen stervende aan Enteritis en aanval van Apoplexie; de hevigste congesties naar boven waren aanwezig, en, niettegenstaande ik oogenblikkelijk alle pogingen aanwendde, om het bloed van de hersenen af te leiden, het was vergeess, en ik zag hen beiden als slagtoffers eener verkeerde behandeling omkomen. Ik drong aan op de sectio cadaveris, en gaf mijne verwondering te kennen, dat dit niet reeds eerder gebeurd was aan onderscheidene lijken; dan, dit werd afgeslagen, | |
[pagina 420]
| |
omdat men vreesde, dat, bij de opening van cadavera, aan deze, zoo men meende, pestaardige ziekte versch gestorven, (want in Indië kan men hier niet mede toeven, indien men eenigzins met grond indicaties wil afleiden uit het bevondene) de besmetting zoo hevig zou zijn voor hem, die deze bewerking deed, dat hij er zeer zeker kort daarna het slagtoffer van moest worden. Ik begreep, dat deze vrees, hoezeer misschien gegrond, mij niet mogt weêrhouden, en verzocht, door tusschenkomst van mijnen waardigen Kommandant, den Ridder e. lucas, aan den Heer Gouverneur van Malakka, dat mij ter beschikking zouden gesteld worden zes versche lijken van verschillenden ouderdom, van welke, helaas! overvloed voorhanden was. Ik verkreeg dit; en niet zonder huivering, maar vast besloten, opende ik dezelve naauwkeurig, in tegenwoordigheid van twee GeneeskundigenGa naar voetnoot(*). Ziehier mijne resultaten: In de ventriculus en het intestinum duodenum van de twee straks genoemde matrozen bevond zich eene scherpe, dunne, ligtgroene gal, schoon de vesicula fellis nog sterk opgevuld was; het peritoneum vertoonde de hevigste ontsteking; het onderste gedeelte der ventriculus en de intestina tenuia waren geheel zwart en gangraneus; de hepar hard en uitgezet; de lien gezond; ophooping van harde, taaije faeces in de intestina crassa; de organa uropoietica volkomen gezond, zoo als ook de borstholte en derzelver ingewanden; de vasa sanguifera colli en de hersenboezems ten sterkste opgevuld met dik zwart bloed; het aangezigt was gezwollen en purperblaauw; de oogen uitpuilende; in één woord, zij hadden het aanzien van gestikten of gehangenen. Bij drie der vier anderen, die ik opende, nam ik genoegzaam dezelfde verschijnselen waar; bij allen meer of minder versterving der | |
[pagina 421]
| |
ingewanden. Bij den vierden, zijnde een bejaard man, waren er slechts sporen van eene hevige ontsteking der maag en dunne darmen, de pulmones bijna geheel geconsumeerd, en de hersenen weinig meer dan gewoonlijk door bloed gedrukt. Bij geen der zes lijken vond ik eene groote hoeveelheid gal uitgestort, schoon dezelve immer abnormaal was; doch bij allen kwalijk verteerd voedsel in de maag, (hetgeen mij doet vooronderstellen, dat dit organum reeds eenigen tijd te voren in eenen staat van werkeloosheid verkeert.) In hoe verre deze verschijnselen, van allerhevigste en tot versterving overgegane ontsteking der ingewanden, en opvulling der hersenboezems, het uitwerksel waren der Cholera Morbus, in hoe verre dat der prikkelende geneesmiddelen, zoo als Laudanum, brandewijn enz., zal ik niet bepalen: zoo veel is zeker, dat ik bij hen, die zich onder mijne behandeling begaven, de aanwijzing van Dr. alexander, zoo veel het inwendige betrof, bijna geheel liet varen, en bij ieder individu die geneeswijs aanwendde, welke mij met al zijne omstandigheden het meest scheen overeen te komen. Doch hiervan nader.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|