Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Mengelwerk.Erasmus het luisterrijkst voorbeeld van verwonnen zwarigheden.
| |
[pagina 398]
| |
zoen, aan bekwaamheden en deugden, erfelijk in een geslacht, als het aan helden mangelt, die hunne kracht en moed en behendigheid alleen uit de zwarigheden putten, met welke hun gansche levensloop of bloote kindschheid en jeugd was omzet. Neen, de mensch is geene plant, geen boetseersel van den tijd en de omstandigheden; hij heerscht, tot zekere mate, over dezelven, noch onweêrstaanbaar weggevoerd met den stroom, en, naar het uitvalt, op de klippen verbrijzeld of veilig aan wal gebragt, noch teruggehouden door deszelfs tegenstand, om immer in het slijk van onbekendheid en armoede rond te kruipen. Hij weet veeleer zijnen schat, die zij dan klein of groot, op woeker te stellen. Hij vindt, hoe zeer dan meer of min gelukkig, ligt altijd eenige steunsels, eenige hulpmiddelen en vaste punten onder zijnen voet, om zich moedig te verheffen. En waar de trage lafaard bezwijkt door vrees, in het midden van woeling, storm en gevaar, op eenen tijd, van groote dingen zwanger, daar geleidt den wakkeren man eene lichtende wolk en de flaauwste schemering, om den rijzenden heildag met ijver tegen te snellen. Ik weet zelf niet, wat mij telkens weêr verleidt, om van dit onderwerp slechts in beelden te spreken, die de zaak toch welligt niet ophelderen. Beter zal het daarom zijn, onmiddellijk tot ons voornemen over te gaan, om u de waarheid van het beweerde in de geschiedenis van eenen beroemden landgenoot te doen zien. Hij is geen van u allen onbekend, M.H., en misschien veel minder geschikt voor eene korte lofrede, dan voor eene uitvoerige levensbeschrijving, waarmede onze hooggeachte scheltemaGa naar voetnoot(*) dadelijk begonnen is, en die ik zelf, op mijne wijze, voor kinderen en jonge lieden heb behandeldGa naar voetnoot(†). Doch juist deze laatste omstandigheid spoort mij aan, om eenige gedachten, met welke die taak mij heeft vervuld, voor u geschiedkundig aaneen te schakelen, is het dan niet tot vermeerdering van wetenschap, het zij tot eene | |
[pagina 399]
| |
nuttige uitspanning en opwekking, om het pad van vlijt en deugd te betreden.
Erasmus, het luisterrijkst voorbeeld van verwonnen zwarigheden en tegenkantingen, het licht uit de duisternis, als hercules, reeds in zijne wieg, door de ondeugd bestookt, en op alle zijne vijanden zegepralende; ziet daar omtrent het opschrift onzer voorlezing. Het is dikwijls, en nog onlangs door een geëerd lidGa naar voetnoot(*) dezer Maatschappij, aangemerkt, dat men niemand wèl beoordeelt, ten zij men acht geve op zijnen leeftijd. In weerwil toch van het boven vermelde, zijn wij veelzins het voortbrengsel van onzen tijd; en, voor zoo verre wij ons boven denzelven verheffen, verdienen wij hiermede reeds eenen lof, welken gelijke bereikte hoogte, in dagen van meer algemeene vordering, met geen regt kan verlangen. Om deze reden is het in de eerste plaats noodzakelijk, een oog op 's mans eeuw te slaan. - Zijn geboortejaar was, volgens het opschrift des bekenden standbeelds, 1467. De Drukkunst, kort te voren uitgevonden, begon nog naauwelijks hare lichtstralen te schieten. De Hervorming was niet doorgebroken, de orde der Jezuiten niet opgerigt, noch de menschelijke geest door den ras ontstanen kampstrijd gewekt uit zijne middeleeuwsche sluimering. Wel begon er in Italië en elders eenig licht uit en over de oude letteren op te gaan; waartoe de val van Konstantinopel door het Turksche zwaard, en de gevolgde vlugt veler geleerde Grieken van daar, rijkelijk het zijne toebragt. Wel had men ook in Frankrijk reeds hoogescholen opgerigt; en is het inzonderheid opmerkelijk, dat ons vaderland en de aangrenzende noordelijke deelen van het Duitsche rijk reeds verscheidene groote mannen en eene uitmuntende school te Deventer konden aanwijzenGa naar voetnoot(†). Doch 's mans eigene geschiedenis en | |
[pagina 400]
| |
schriften doen ons zien, welken beperkten invloed dit op de algemeene verlichting nog oefende, en hoe weinige de gelegenheden waren, om iets goeds en nuttigs te leeren. Op de predikstoelen hoorde men beuzelingen in jammerlijke taal voordragen. Het doorgaand schoolonderwijs was niet min bekrompen en ondoelmatig. Zelfs in Italië zocht men wel vergeefs naar iemand, geschikt om onderwijs in de Grieksche taal te geven. En de godgeleerdheid, aan de schoolsche wijsgeerte op het naauwst verbonden, bragt niet dan dorenen en distelen, ijdele praal en twisten voort. Ja, zij, die zich al verwarmden aan den opkomenden gloed uit oud Latium en Griekenland, op het voetspoor der medicis's den goeden smaak en de kunsten beginnende te huldigen, kleefden, zelfs in de hooge geestelijke rangen, het ongeloof, het zedebederf en de weelde hunner nieuwe meesters veel meer, dan de gezonde leer en deugden van het licht der wereld aan. Zoo was het dus nog duisternis van rondomme. Geene zon was opgegaan; geene weldadige, algemeene kennis had zich verspreid; geene menigte van scholen ontloken, als algemeene kweekhoven; slechts hier en daar eene ster aan den verwijderden hemel, of eene prachtige flikkering, gelijk het noorderlicht, doch die meer schrik dan voordeel kon aanbrengen. En zoo erasmus den morgenstond van eenen beteren dag al beleefde, door zijne eigene werkzaamheid welligt meer, dan door die van iemand anders, bevorderd, vreesselijke wolken bedekten terstond de lucht, en de uitgeschotene stralen van waar en valsch ijvervuur dreigden bijna meer verwoesting, dan zij vruchtbare kennis en deugd beloofden. Te midden eener woestijne, echter, wordt somtijds eene gezegende plek aangetroffen, waar de milde bron alles heerlijk doet groenen. Welligt behoorde dan onze erasmus tot zulk een gelukkig huis en geslacht, waar de voorspoed, de kunde en deugd elk zaadje van het | |
[pagina 401]
| |
goede deden ontluiken? Gij allen weet het beter, M.H.: hij was een onecht kind, het kind eener verlatene en van schaamte weggevlugte moeder, verschoven en verraden, zelfs eer hij nog het daglicht aanschouwde. Dit een en ander doe ons echter geen vooroordeel tegen hem opvatten, als het gebroed van laaghartigheid en ontucht onder het diepst gezonken gemeen. Want, zoo dwaas elke tegenzin op zulken grond welligt zonde wezen, zoo weinig mag dezelve hier in aanmerking komen. Er ligt veeleer een waas van romaneske liefde en rampspoed over zijne geboorte verspreid, die het gevoelige hart al ligtelijk tot zich trekt. Zijn vader, de jongste zoon van welgezetene ouders in Gouda, was een vrolijke en aangename medgezel, maar, niettegenstaande deze eigenschappen, door zijne oudere broeders, uit baatzucht, tot het kloosterleven gedoemd. Was het wonder, dat hij, die zich te vergeefs tegen hunne oogmerken verzette, ook zijne liefde tot een meisje, de dochter eens geneesheers in dezelfde stad, niet openlijk durfde belijden of vertoonen? Heimelijk volgde hij dus de begeerte van zijn hart; heimelijk ontmoetten de jonge lieden elkander, en deden nacht en eenzaamheid, hoop en hopeloosheid elizabeth welhaast wegschenken, wat zij, onder het zegel van den echt, met hem niet ruilen mogt. Al spoedig openbaarde zich de anders zoo zoete vrucht der teederste gemeenzaamheid. De vader, door allerlei angst gedreven, verlaat stad en vaderland; de moeder, gewis om hare schande te bedekken, reist naar het naburig Rotterdam, niet droomende voorzeker, hoezeer zich die stad eenmaal op haren zoon verheffen zou! Bij gebrek aan uitvoerige berigten, is niet naauwkeurig te bepalen, wat al verder voorviel. Welhaast ontdekte men, dat de jongeling naar Rome was geweken, en daar, als afschrijver van boeken, van eigen' handen-arbeid leefde. Welhaast keerde ook het vlugtend meisje weder. En terwijl deze door de brave en goedhartige moeder haars ongelukkigen minnaars met toegevendheid ontvangen en bijgestaan werd in de opvoeding van haar kind, werd hij, het slagtoffer | |
[pagina 402]
| |
van zwart verraad, door het berigt zijner broederen, dat elizabeth met haar' zoon jammerlijk was omgekomen, in wanhopige droefheid genoopt, om de kloosterpij aan te nemen. Dit was de eeuwige scheidsmuur tusschen hem en haar. Daarna teruggekeerd, vond hij wel de leugen uit, en de geliefden nog in wezen, maar ligt alleen om hem des te ongelukkiger te maken. Hij verkeerde echter in het vervolg met haar op den voet eener vertrouwde vriendschap, en bleef een tijdlang werkzaam deel aan de kweeking van den jongen erasmus behouden (die echter nu nog slechts den naam van gerrit, en, naar zijn' vader, gerritszoon, droeg, daarna, volgens het gebruik van den tijd, in eenen Griekschen en Latijnschen van bijna gelijke beduidenis overgegaan). Na te Gouda eenig onderwijs genoten te hebben, en vervolgens een' korten tijd als koorknaap bij de hoofdkerk van Utrecht aangesteld geweest te zijn, ging hij, als blijkbaar meer geschikt voor de letteren, dan voor de zang- en toonkunst, met zijne moeder tot de reeds genoemde Deventersche school over, waar hij de eerste gronden, den smaak en den ondoofbaren ijver voor geleerdheid opdeed, welke hem daarna nooit weêr hebben verlaten. - Ziet daar, M.H., eene dier spranken op het donkere levenspad zelfs van den ongelukkigsten, door velen voorbijgezien of vertrapt, schoon ligt geschikt om eene fakkel daaraan te ontsteken, die over al de volgende dagen licht. Het levert teffens een bewijs op voor de goede gezindheid van hen, aan welke zijn lot was toevertrouwd, van zijne ouders, welke zich daarvoor wijde scheiding getroostten, van zijne moeder vooral, die hem volgde in de vreemde stad, opdat het bestmogelijke, zoo niet éénige goede onderwijs, in het land te verkrijgen, hem toch niet mogt ontstaan. Ja, voorzeker zouden wij te onregt van de groote bezwaren en tegenkantingen spreken, door erasmus op zijne letterkundige baan ontmoet, indien dezelve van nu voortaan immer zoo effen hadde voortgeloopen. Maar juist hier neemt zijne betrekking als zoon een treurig einde. Grootmoeder was waar- | |
[pagina 403]
| |
schijnlijk overleden; van zijne immer zoo ongenegene ooms komt in het vervolg goede noch kwade melding meer voor; nu begon de pest in de stad zijner woning te woeden, het gansche huis, waar hij verblijf hield, en ook zijne lieve moeder, in het graf slepende; waarna hij tot Gouda wederkeerde, slechts, zoo het scheen, om zijnen treurenden vader in het graf te zien zinken. Wie, M.H., wie uwer is niet genegen, om, eer wij van deze rampzalige ouders scheiden, nog een' traan op hun graf te plengen? Welke trouwe moederzorg! welke standvastige liefde onder het monnikskleed! welke rampen en welk een verlies, niet slechts voor hen, die erasmus' toekomstige, reeds ontluikende glorie nooit mogten aanschouwen, maar ook voor hemzelven, wiens licht en genoegen nu eerst in nacht en jammer verkeerden! De goede geestelijke, trouwens, had wel gewenscht, op den duur, als vader voor zijn kind te zorgen; maar het middel, hiertoe gebezigd, was allerongelukkigst gekozen. Hij had hem, namelijk, vooral onder de voogdijschap gesteld van zekeren winkel, bij wien het knaapje, in den beginne, reeds was ter schole geweest. Het is vreemd dit te zien, daar toch het natuurlijk gevolg hiervan zijn moest, dat hij tot zijn reeds zoo vroeg verworpen onderwijs wederkeerde, en het vervolgens niet alleen blijkt, hoe onbevoegd en ongeschikt de man was, om de kweeking der Deventersche school te voltooijen, maar ook zijne oneerlijkheid en schandelijk gedrag allerwegen uitkomen. Doch wie weet, welke listige toespraken van den sluwen eigenbatige den zwakhoofdigen, terneêrgeslagen monnik hebben in het net gebragt! Wie weet, hoe het opgaande licht misschien toen reeds gelasterd is door de trage en waanwijze voorstanders van den ouden nacht! Althans de jeugdige erasmus moest welhaast slagen en beschimping verduren van den man, die zijne voortresselijkheid, en die van zijn tot hiertoe genoten onderwijs, in het geheel niet kon schatten. Met den knaap verlegen, en niet meer in staat hem bij zich te houden, liet hij hem, die, in weerwil aller moeijelijk- | |
[pagina 404]
| |
heden, reeds bekwaam en hoogstgenegen was om het beste onderwijs in vreemde landen te genieten, op eene kloosterschool te 's Hertogenbosch bestellen, waar alles opzettelijk daarop was toegelegd, dat het licht en de moed in den jongeling mogten worden uitgedoofd. Winkel had, trouwens, geen ander oogmerk, dan hem mede welhaast in de monnikskap te steken, ten einde, na het betalen van een gering uitzet, des te minder te vreezen te hebben van eene, hem onmogelijke, verantwoording zijner verdonkerde bezitting. Arme wees! ongelukkige hulpelooze! ligt wel in het geheel niet vermoedende, waarom ook hij tot eene leefwijze werd gedrongen, die niet min met zijne dan met zijns vaders verkiezing streed; ligt wel door de vrome taal van den onverlaat, door de ligtgeloovigheid en bijgeloovigheid van deszelfs vrienden en stadgenooten, daartoe meer en meer aangespoord, als eene verzoening voor de misdaad zijner ouderen, als eene veilige schuilplaats voor zijne schande en vreemdelingschap in de wereld. Ja, wij behoeven naar zulke of soortgelijke omstandigheden en drangredenen niet twijfelachtig te gissen. Uit hoofde eener besmettelijke ziekte van 's Hertogenbosch te huis gekomen, drong winkel op het bedoelde ten sterkste aan, en schold hem, bij weigerachtigheid, niet slechts voor eenen wereldling en kind des Duivels, maar nam ook de kunstenarij en verleiding van anderen te baat, tot eindelijk echter nog het toeval en de tijd, ligt zonder eenige medewerking van den belanghebber, erasmus de eerste schrede gewillig deden doen, welke hij al spoedig ondervond niet zoo ligt herdaan te kunnen worden. In het klooster Stijn namelijk, bij de stad gelegen, hield zich een jongeling op, welke met hem de Deventersche school, en, sedert, verscheidene andere inrigtingen in vreemde landen, had bezocht, doch daar zoo vele kennis niet opgedaan, als hij thans wel wenschen zou te bezitten, en dadelijk bij erasmus aantrof. Wat wonder, dat de jonge lieden elkander zochten? Erasmus herdacht zeker nog zoo gaarne aan dien schoonen tijd, waar licht en liefde hem omringden, | |
[pagina 405]
| |
waar de lof van geleerden als agricola, en de tranen, door zijne moeder over het blij vooruitzigt en de vertroosting van zulk eenen zoon geschreid, hem zijn lot en verwachting deden zegenen; de éénige heldere plek welligt, wanneer hij op zijn leven terugzag, voor het overige in duisternis gehuld. En niet minder wenschte van werden - zoo heette de kloosterling - naar eenen medgezel, een steun en hulp als dezen. Welhaast zagen zij elkander dagelijks; welhaast prees gene hem de gemakken, de gelegenheden tot studie, de rijke boekerij van het geestelijk gesticht, als boven alles wenschelijk, aan. Welhaast vereenigden zich het hoofd en de leden dezer gemeenschap met hem, om den jongman te gemoet te gaan, en het pad tot hen met bloemen te bestrooijen. Want, hoe onkundig zelve ook, de roem van zulken geleerden medebroeder, als hij nu reeds was en zeker meer en meer stond te worden, was hun niet onverschillig. Al spoedig draagt hij het kleed van eenen nieuweling, en is het proefjaar voor zijne gelosten begonnen. Maar, hoe zullen deze goede vaders den gunstigen dunk, welken zij den voortreffelijken man van hun leven en lot hebben weten in te boezemen, gedurende een gansch jaar staande houden? Wij behoeven het toch den kundigen niet te zeggen; erasmus heeft daarover zelf, in vervolg van tijd, de heldere fakkel ontstoken; de kloosters waren niet, wat zij schenen, dikwijls zelfs niet meer schenen, maar slechts in vroegeren tijd ligt zijn geweest. In de meeste waren luiheid en gemeenheid, brasserij, wellust, en wat niet al kwaads, aan de orde. De domheid zat er voor, en het licht was gehaat, schoon zij den naam en schijn daarvan nog najaagden. Inderdaad, welhaast had hij berouw van zijnen stap, en hartelijk wenschte hij van denzelven terug te komen: doch, was het hem voorheen reeds moeijelijk geweest, zich tegen winkel alleen staande te houden, onmogelijk viel het hem, reeds half ter nedergeworpen, tegen dien man en het gansche klooster tefsens te worstelen. Daar eindigt dan, zoo het schijnt, zijne loopbaan. Eenmaal door de geloste verbon- | |
[pagina 406]
| |
den, was er aan geen wederkeeren in de wereld te denken. Geene hoogeschool kon nu bezocht, geene nieuwe vlugt kon genomen worden. De vriend zelf, die hem tot het genomen besluit meest had verlokt, bleek welhaast de ware, onbaatzuchtige vriend van hem en de wetenschappen niet te zijn. En de overigen, welverre van hem aan te moedigen, bezwaarden hem nu zoo veel meer met kloosterlijke beuzelarijen en vernederenden arbeid, als zij hem daarvan voorheen verschoond hadden. Wat kon hem dan nog bemoedigen of ondersteunen, om op zijn pad voort te gaan? Helaas! beneveld en droevig gaat deze zon bijna op dezelfde plaats onder, waar zij donker en onheilspellend vóór weinige jaren was opgegaan. Enkele flikkeringen slechts van haar licht hadden den opmerkzamen doen zien, welke schat van wijsheid en deugd aldus verloren ging! Ons oogmerk was, M.H., u eerst de geschiedenis van 's mans worstelingen, en dan die van zijne zegepraal te geven, in de verbazende geleerdheid, de uitstekende wijsheid en den hoogen roem zijner bekwaamheden gelegen. En niet ongepast zou het kunnen schijnen, na de schets van zoo treurigen en vroegen avond, als wij daar even voorstelden, een einde aan zijnen dag makende, thans, als van eenen nieuwen morgenstond, te spreken van zijnen volgenden luister. Maar de natuur, ja ook de geschiedenis, duldt zulke scherpe afdeelingen maar zelden. Licht en schaduw zijn meestal, ten minste in zekere mate, over het gansche tafereel verspreid. En zoo is het ook met erasmus, zoo is het bijzonder met dat deel zijner levensbeschrijving gesteld, welk wij nu naderen. In zijne vroege jeugd reeds blijken van uitstekenden aanleg hebbende gegeven, bleef hij tot aan zijnen dood toe met veel tegenstand en moeite kampen; maar de middeltijd zijns levens vooral is zulk een sprekend tegenbeeld van den dorenstruik, met rozen hier en daar bezet, als ooit dit aardsche dal aan eenig sterveling bood. Erasmus zette zijne letteroefeningen in het klooster voort, zoo goed dit mogelijk was. Welhaast vond | |
[pagina 407]
| |
hij zelfs nieuwe bemoediging en steun bij dezen zijnen arbeid, in de vriendschap met eenen anderen jongeling, die de goede studiën zoo zeer als hij beminde. Ja, er voegde zich, in het vervolg, nog een tweede bij, een priester te Gouda, wien het aanvankelijk slechts om tegenspraak en twist met hem scheen te doen te zijn. Dit, M.T., is het voordeel der deugd in het algemeen, dat zij ons vrienden verschaft, dikwijls in onze vijanden, indien zij zelve slechts onze vriendschap waardig zijn. Dit is het voordeel der nuttige werkzaamheid in het bijzonder, dat zij ons, bij dit genot der vriendschap van anderen, tevens eene opgeruimde welgemoedheid verschaft, die ons als 't ware regt tot onze eigene vrienden maakt. En behoeven wij er bij te voegen, dat de diamant, staag geslepen en tot grootere volkomenheid gebragt, ook op de donkerste plaats niet onbekend zal blijven? Vijf jaren sleet hij, die ééns het wonder van Europa moest worden, in de monnikspij, bij eene weinig bekende kloosterörde, buiten het onberoemde stadje van ons nederig en dikwijls verachte vaderland. In dezen tijd begon hij nu en dan de pen te voeren; schoon het meeste waarschijnlijk eerst later algemeen is bekend geworden. Doch nu zag hij eensslags zijne boeijen gebroken, en het uitzigt geopend, om de wereld, zelfs van hare schoonste, althans voor hem aanlokkelijkste zijde, op zijn gemak te beschouwen; in eenen toestand zijnde overgebragt, die met zijne beschaafde behoeften en verfijnden smaak te eenemaal strookte. De Bisschop van Kamerijk, naar Rome willende reizen, ten einde de waardigheid van Kardinaal te verkrijgen, wenschte daartoe door eenen Geheimschrijver vergezeld te worden, wiens geleerde bekwaamheden hem tot eer en voordeel konden verstrekken. Erasmus werd hem als zoodanig bekend, en kreeg ligtelijk verlof, zijn klooster met 's Kerkvoogds paleis te verwisselen. Van de voorgenomene reize kwam intusschen niet; en hetgeen wij van zijn verblijf te Kamerijk weten, beduidt wel weinig, maar geeft ons inderdaad luttel reden, om over het aangename en voldoende, | |
[pagina 408]
| |
ten opzigte zijner hoop en verwachting, gunstig te denken. Hij werd er tot priester gewijd, en geraakte in kennis met zekeren Zeeuwschen Edelman en diens moeder, welke daarna van eenig belang voor zijn volgend leven werd. Zijn brandend verlangen was thans, (inderdaad een vuur, dat reeds lang onder de asch smeulde) om naar de beroemde hoogeschool van Parijs te gaan, en den rang van Doctor in de Godgeleerdheid te verkrijgen. Hij bekwam ook dezen zijnen wensch, wat het eerste gedeelte betreft, al spoedig. Maar de bekrompenheid zijner geldmiddelen, behalve in een klein jaargeld der genoemde vrouwe (Markiezin van Veere), in den kwalijk betaalden onderstand van zijnen beschermheer gelegen, hinderde hem niet weinig in zijn oogmerk, daar de vrije tafel niet dan allerslechtste spijzen opleverde, de aankoop van noodige boeken kostbaar viel, en hij eindelijk wel genoodzaakt werd, den tijd, dien hij aan eigene volmaking zoo gaarne geheel besteden wilde, aan het, druk gezochte, onderwijs van anderen toe te wijden. Wij zouden den aard en de grenzen eener verhandeling te buiten gaan, M.H., indien wij hem verder op alle zijne schreden wilden volgen. Afwisseling van lot en woonplaats bleef bij aanhoudendheid zijn deel. En wanneer wij zijne menigvuldige reizen, naar Engeland, naar Italië, en dan weêr herwaarts, of naar Frankrijk, gadeslaan, - wanneer wij daarbij op zijn ziekelijk ligchaam letten, door vasten, kwelling, waken en gebrek, bij vele studie, in de kloosters en elders veroorzaakt, - en hierbij eindelijk alle de verdrietelijkheden voegen, uit zijne bekwaamheid zelve, uit zijne waarheidsliefde en luimigen geest natuurlijk ontsprongen, - dan vinden wij daarin nog altijd zulk eene menigte van beletselen en zwarigheden, dat bijna aan geene volharding en meer dan gewone werkzaamheden of bekwaamheden te denken valt. Hierbij laten wij dus deze ruwe schets, om u in het volgend gedeelte meer opzettelijk bezig te houden met die verkregene vrucht. Jammer slechts, dat wij u daarvan nog minder een volkomen denkbeeld zullen kunnen geven. Doch | |
[pagina 409]
| |
wie vordert, dat eene landkaart alle de schoonheden en rijkdommen van een gewest aanwijze? wie houdt zich niet menigmaal met weinige omtrekken en hoofdstippen tevreden? en zocht de algeheele voldoening van zijnen weetlust, het zij in eigen bezoek, het zij in eene uitvoerige en schilderkundige beschrijving? Zoo moge ik u dan ook slechts gewenkt hebben, om uitgebreider historiën van 's mans leven in te zien, of nog veeleer die werken en brieven zelve te doorsnuffelen, in welke hij zich, zijn leven, geest en hart, zoo kennelijk heeft afgebeeld!
Wat is eigenlijk het werk en het doel van den geleerden letterminnaar? Het antwoord op deze vraag schijnt zeer eenvoudig: de vreemde, inzonderheid Grieksche en Latijnsche, talen aan te leeren, de werken, daarin geschreven, te lezen, en zijne kundigheden, door het eerste zoo wel als laatste verkregen, weêr aan anderen mede te deelen. Op deze wijze immers geraken de schatten van smaak en wetenschap, in die oude schrijvers opgesloten, van zelve in omloop. De leeraars des volks, de voorstanders van deszelfs belangen, de handhavers van regt en geregtigheid, die van gezondheid en algemeen behoud, elk voor zoo veel hem betreft, met deze wijsheid en bekwaamheid uitgerust, doen ons in de voorregten eener vroegere beschaving deelen. En het licht, dat Rome en Griekenland ééns bescheen, of dat in Jeruzalem en aan het meer van Tiberias straalde, deelt zich aan ons land en tijd mede. Doch men denkt hierbij niet zoo gereedelijk aan alle de zwarigheden, welke met deze zaak zijn verbonden, en die vooral in erasmus' tijd zeer in aanmerking komen. Het was veertien en meer eeuwen geleden, dat de genoemde letterkunde had gebloeid. Sedert waren de talen meer en meer verbasterd, vergeten, en vervangen door allerlei tongvallen; sedert de schriften verwaarloosd, bedorven in het overschrijven, of nu geheel, dan ten deele te zoek geraakt en onleesbaar geworden; sedert de geschiedenissen, omstandigheden en gebruiken, met welke zij naauw te zamen hingen, on- | |
[pagina 410]
| |
bekend gebleven. Het was dus niet alleen uiterst moeijelijk, zich die talen eigen te maken; maar dan zelfs verstond men den zin en de meening der schrijvers niet; en wanneer men anders ook tot dit geheim zou zijn doorgedrongen, dan ontbrak menigmaal die zin, dan worstelde men met de fouten en leemten van een afschrift, dat vaak als zand te zamen hing. Alle deze zwarigheden derhalve te overwinnen en tevens het pad voor anderen te effenen, die verkeerdheden en uitlatingen te herstellen, die duisterheden op te helderen, en menigmaal eene min bekende in eene andere, toch ook vreemde taal over te brengen; ziet daar, wat men van den geleerde vordert, wat inzonderheid in dien tijd even zoo noodzakelijk als moeijelijk was, en wat erasmus in eene uitgebreidere mate heeft volbragt, dan misschien iemand anders. De schrijvers, door hem uitgegeven, en door middel der pas ontluikende drukkunst algemeen verspreid, zijn ontelbaar te noemen. En mist men in dezelven ook de uiterste naauwkeurigheid en volmaking van later tijd, de schat zijner geleerdheid, en het nut, door hem langs dezen weg bewezen, loopt allerwegen in het oog. Wij vorderen echter meer, dan bloote geleerdheid, om onze volkomene achting aan den man van letteren te schenken. Wij willen, dat hij zelf de wetenschap en bekwaamheid overneme, welke in de behandelde schrijvers uitblinken. De geschiedenis, de wijsgeerte, de menschkunde en algemeene verlichting, aldaar aangetroffen, moeten zijn hoofd versieren, zijn gevoel verheffen, zijnen smaak en schrijfstijl vormen. Schrijft hij in de taal van het oude Rome, dan moet er ook geene van hare eigenschappen verloren gaan. En zijn het belangen en omstandigheden van onzen tijd, die behandeld worden, dan moet echter de toepassing daarop, noch in juistheid, noch in losheid, iet het minste missen. Hoe moeijelijk dit zij, is den ongeletterden niet wel te beduiden. En hij behoort het ook op onze verzekering aan te nemen, dat erasmus die zwarigheid op de allervoortreffelijkste wijze is te boven gekomen. Bij den maar | |
[pagina 411]
| |
eenigzins geoefenden, echter, beroep ik mij gerust op zoo vele en zoo velerlei geschriften, op zoo veel scherpzinnigheid, geestigheid en bevalligheid, in brieven, spreekwoorden, zamenspraken, zoo wel als redevoeringen en deftige verhandelingen of strijdschriften. Nergens was zijns gelijken; nergens is hij misschien tot op dezen dag aan te wijzen. Nergens straalde een licht, zoo helder, en zoo algemeen, als het licht des Rotterdammers straalt. Maar erasmus was geestelijke, voerende teffens den naam van Priester en openbaar Leeraar. Wat heeft hij derhalve in dit opzigt verrigt? in hoe ver heeft hij zijne geleerdheid aan de edelste der wetenschappen besteed? en wat mogen wij van zijne vordering en denkwijze te dezen aanzien houden? - Een groot deel der door hem behandelde schrijvers waren kerkvaders. In het bijzonder wijdde hij zeer veel tijd aan de uitgave, vertaling en verklaring van de schriften des N. Verbonds. En zijne meeste eigene geschriften hadden de verlichting en verbetering der algemeene, godsdienstige denkwijze ten doel. Het voegt ons wijders niet, tusschen hem en andere godgeleerden, het zij van de Roomsche of van de Protestantsche zijde, te beslissen. Maar, wat onszelven betreft, nimmer sta ik meer verwonderd, ja verbaasd, dan wanneer ik de wijsheid en gematigdheid van zijne denkwijze beschouw, zoo vol van geloof aan het Goddelijk woord, en zoo redelijk, aannemelijk, overtuigend, - zoo onverschillig omtrent dorre bespiegelingen, en zoo vurig en krachtig, om de deugd en haren vrede aan te prijzen, - in diervoege zelfs, (wat die onverschilligheid aangaat) dat hij de twaalf Artikelen des Geloofs als het éénige verbindende voorschrift, buiten den Bijbel, wenschte behouden te hebben. Het is waar, men beschuldigde hem daarna, bij de eene partij van onvoorzigtigheid, als hebbende aanleiding tot de volgende scheuringen gegeven, en bij de andere van lafhartigheid en onopregtheid, omdat hij zich niet bij hen voegde. Maar, zoo hij meende de kerk in de kerk te kunnen en te moeten her- | |
[pagina 412]
| |
vormen; zoo hij te dien einde het monnikendom, de onkunde der priesters, en de werkheiligheid van bedriegers of bedrogenen moedig aantastte, en teffens den Bijbel algemeener bekend maakte, de openbare godgeleerdheid poogde te zuiveren: wie mag hem dat ten kwade duiden? wie van hem vergen, het zij dien anderen weg te volgen, welken naderhand luther, zijns ondanks, insloeg, het zij te verantwoorden voor dit onvoorzien gedrag? Doch zien wij verder, hoe zijne tijdgenooten over hem dachten; hoe verre hij het, gelijk men zegt, in de wereld bragt; de geschiedenis weêr meer ter hand nemende, om zijnen verworven roem eenigzins te berekenen. - Gewisselijk zoudt gij u bedriegen, M.H., indien gij u zijne loopbaan, na het doorworstelen der eerste moeijelijkheden, als een rozenpad voorsteldet. Wij waarschuwden u daaromtrent reeds, en zelden was de weg van eenig groot man zoo effen en gebaand. Zelfs zijn roem bleek ons niet onbezwalkt, zijn werk niet ongelasterd of onveroordeeld te zijn gebleven. De kloostergeestelijkheid hier, de jaloersche, aan het oude verkleefde geleerden daar, en de ijveraars voor het nieuwe, maakten hem beurtelings, zoo veel zij konden, het leven bang. Doch te midden dezer voorbijgaande wolken en nevelen, tegen het licht onbestand, schittert en gloeit de zon zijner vermaardheid met onverdoofden luister. In Rome, waar hij eerst op gevorderde jaren verscheen, ging zijne behandeling door Hof en Grooten alle denkbeeld te boven. Drie of vier na elkander volgende Opperpriesters betoonden hem steeds de hoogste gunst. En prebende bij prebende gevoegd, moesten hem de waardigheid en het vermogen schenken, om tot den hoogen, doch door hem ontweken, rang van Kardinaal op te klimmen. Italië, Frankrijk, Duitschland, Engeland inzonderheid en de Nederlanden, kampten om zijn bezit, hem beurtelings de vereerendste en voordeeligste aanbiedingen doende. Dikwijls, wanneer hij eene stad binnenkwam, werd hij ingehaald met eene staatsie der regering en toeloop des juichenden | |
[pagina 413]
| |
volks, welke men gewoon is slechts bij groote Vorsten te zien. De Overheid van Bazel in het bijzonder, waar hij in den schoot der vriendschap, onder de bezigheid der uitgave van staag nieuwe werken, ten laatste nog bezweek, boeide hem door gunst op gunst aan hare stad, en deed, zelve geheel tot luther's kerk overgegaan, niet min dan drie lijk- en lofredenen op den katholijken erasmus houden, zijn lijk de beste plaats gunnende in haar prachtigst bedehuis. En deze groote man, de vriend van Vorsten en Edelen, de raadsman van Keizers en Paussen, de bevrediger ligt der Christenheid, indien men naar hem geluisterd had, was niet min gezegend en geacht onder alle standen. Door ziekte en kwelling afgemat op eene zijner veelvuldige reizen, hoort de tolbeambte naauwelijks zijnen naam, of de vreugde straalt hem ten oogen uit; het gansche huisgezin moet den man zien en kennen, die hen zoo dikwijls stichtte en vermaakte; het beste is niet goed genoeg tot zijne verkwikking, in welke veeleer de gansche manschap van het schip moet deelen, dan dat hem tijd te kort schiete, om erasmus naar waarde te eeren. - Zoodanig was het lot van den grooten en tevens zachtaardigen, hoogstbeschaafden en hoogstbevalligen man. Zoo scheen zijn glorierijk licht tot aan den laatsten stond. Zoo zweefden de roem en de weldadigheid van het nederig Nederland, op de veder des Rotterdammers, geheel Europa rond. Hier eindig ik mijne lofspraak, T.: want het nut te berekenen, dat hij voor volgende eeuwen heeft bewerkt, acht ik onmogelijk. Wat ons overblijft, is eenen blik terug te slaan op het eerste tijdperk van zijn leven, op alle de moeijelijkheden, beletselen en verstrooijingen, door hem te allen dage ontmoet, op de dikke duisternis van den nacht, welken slechts hier en elders een straal begon door te breken. Immers, dan zoeken wij te vergeefs naar verband of evenredigheid tusschen zijne lotgevallen en zijne bekwaam of werkzaamheden; dan blijft er bijna geen maatstaf over, om zijne grootheid te meten; dan staan wij verbaasd over de vatbaarheid, over de vastheid | |
[pagina 414]
| |
en de vruchtbaarheid van zoodanigen geest. Onder al dien arbeid, die moeijelijkheden en verdrietelijkheden, van zijnen eersten tot zijnen laatsten stond, bezweek hij niet, - bezweek zijn teeder en gevoelig ligchaamsgestel, zijn levendige en hooggespannen geest niet. Tot bij de zeventig jaren bragt hij ten einde, nog altijd opgeruimd, tot fijne scherts genegen, en de vreugd zijner vrienden. Welk eene aangename gedachte, welk een verrukkend gezigt, M.H.! Welk eene bemoediging, om in edele werkzaamheid, in kunde en deugd het voedsel en sieraad des levens te zoeken! Ja, dat heet: gelukkig door verdienste! Stond erasmus misschien den stichters uwer Maatschappij voor oogen, - zijne algemeene kunde, zijne bevalligheid, zijn vrolijke dienst van deugd en wetenschap? Welaan! vereeren wij hem ten minste als zulken schutspatroon. En kan onze stad niet op zijn standbeeld of op zijne geboorte roemen, zij verheffe zich als op zijnen tempel, en vereere hem door zijne navolging! |
|