Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 384]
| |
Bijdrage tot het betoog van het onbetamelijke eener blijvende verachting van den geboet hebbenden misdadigerGa naar voetnoot(*), ook door eene treffende gebeurtenis gestaafd.Herhaling van misdaad wordt, naar de Fransche nog regerende lijfstraffelijke wet, ten strengste gestraft; strenger welligt, dan onder eenige andere wetgeving plaats vindt. Schoon ook de eerste misdaad onder eene vroegere wetgeving gepleegd is, welke of in het geheel geene, of slechts eene zeer geringe straf op herhaling van misdaad stelde; ja schoon zelfs de tweede misdaad van een' geheel anderen aard is en uit een geheel ander beginsel gepleegd werd als de eerste, gelijk b.v. diefstal uit armoede en manslag in drift; zoo moet thans evenwel eene tweede misdaad met eene veel zwaardere straffe gestraft worden, dan de wet op dezelve gesteld heeft. Dit gaat zoo verre, dat de ongelukkige, die, na vóór vele jaren aan een' diefstal, onder eene enkele verzwarende omstandigheid gepleegd, en dus aan misdaad, zich te hebben schuldig gemaakt, een' manslag in drift begaat, de doodstraf ondergaan moet; terwijl een manslag in drift, in elk ander geval, met eeuwigdurenden dwangarbeid, of de daarvoor in plaats gestelde straf, geboet wordt; zoo als nog onlangs (14 Mei ll.) het geval is geweest met zekeren jan woordman, die door het Hof van Assises voor de Provinciën Holland (Noorderkwartier) en Utrecht is schuldig verklaard aan manslag, en deswege, uit hoofde hij vele jaren te voren zich aan diefstal met braak had schuldig gemaakt, tot de doodstraf veroordeeld heeft moeten worden. Ik wil over de doelmatigheid dezer wetsbepaling hier niet uitweiden; doch wie gevoelt niet, dat de verzwaring van straf, ter zake van herhaling van misdaad (récidive), aan de Maatschappij in het algemeen, zoo wel als aan elk lid in het bijzonder, eene dubbele verpligting oplegt, om zorg te dragen, dat een geboet hebbende misdadiger zich niet andermaal aan misdaad moet schuldig maken. Hiertoe, zoo als zulks meesterlijk is aangetoond in het betoog, in het opschrift vermeld, en overtuigend bewezen is door de daarbij gevoegde treffende gebeurtenis, behoort | |
[pagina 385]
| |
men, in de eerste plaats, zich te wachten voor eene blijvende verachting van die ongelukkigen; maar vooral ook betaamt het, om hun de gelegenheid niet te benemen, maar integendeel gereedelijk te verschaffen, om op eene eerlijke wijze het levensonderhoud te kunnen verdienen. Wat toch, gelijk de schrijver van voormeld betoog zoo oordeelkundig heeft opgemerkt, moet de misdadiger beginnen, wanneer hij, bij het verlaten van het tucht- of verbeterhuis, alle bronnen van bestaan voor zich en de zijnen vindt verstopt? Wat men hiertegen ook moge inbrengen, hem blijft niets anders overrig; hij moet, tegen wil en dank, op nieuws zich aan misdaad schuldig maken. Te vergeefs is men gewoon, om zich aan deze zijne verpligting jegens den geboet hebbenden misdadiger te onttrekken, zich te beroepen op de magtspreuken: die ééns steelt, blijft een dief; - uit het tucht- of verbeterhuis komen de misdadigers nog slechter, dan zij in dezelve gekomen zijn. Want waar behoort de oorzaak van deze treurige waarneming gezocht te worden? De verachting, den misdadiger bij voortduring bewezen; de tegenkanting, die hij ondervindt in zijne pogingen, om in de Maatschappij weder aangenomen of toegelaten te worden; hierdoor wordt hij genoodzaakt een dief te blijven. En dat de misdadigers in de tuchthuizen niet verbeterd worden, is ten deele aan de slechte inrigting dier verblijfplaatsen te wijten, ten deele ook aan de weinige en veelal nog gebrekkige pogingen, welke tot verbetering der gevangenen tot dusverre zijn aangewend. Dat evenwel niet allen onverbeterd uit de tuchthuizen in de Maatschappij wederkeeren, dat velen alleen dáárom zich op nieuws aan misdaad schuldig maken, omdat hun geen ander middel overig bleef, om zich het onontbeerlijkste levensonderhoud te verschaffen, heeft menige teregtzitting op de treffendste wijze bewezen. In die, welke den 13 Mei 1824 te Amsterdam gehouden werd, is zulks door een voorbeeld bevestigd, hetwelk tot een aandoenlijk bewijs daarvan verstrekken kan, en in meer dan één opzigt waardig is, algemeen bekend gemaakt te worden.
Jan kuultjes, toen 27 jaren oud en varensgezel van beroep, werd, bij Arrest van het Hof van Assises te Amsterdam, den 6den November 1815, schuldig verklaard aan poging tot diefstal, in den nacht, door meer dan één per- | |
[pagina 386]
| |
soon, in eenen tot bewoning dienenden kelder, door middel van buiten- en binnenbraak, mitsgaders nog aan medepligtigheid van diefstal, in een bewoond huis door middel van buiten- en binnenbraak gepleegd, door het gedeeltelijk verkoopen en doen verkoopen der gestolene goederen, wetende dat dezelve gestolen waren, en te dier zake veroordeeld tot de straf van geeseling en confinement voor den tijd van twaalf jaren. Ten gevolge van bekomen afslag, hetwelk ten bewijze verstrekken kan, dat hij zich in het tuchthuis onberispelijk moet gedragen hebben, werd dezelve jan kuultjes den 18 Julij 1823 uit het tuchthuis ontslagen, en keerde hij dus terug in de Maatschappij. Maar reeds den 21sten December werd hij weder betrapt op de misdaad van diefstal met braak; en de gevangenis, die hij kort te voren had verlaten, moest hem weder tot verblijfplaats strekken. Eene schuldigverklaring aan diefstal, bij nacht, in een bewoond huis door middel van buitenbraak gepleegd, na reeds te voren wegens misdaad veroordeeld te zijn geweest, en daarop gegronde veroordeeling tot de straf van geeseling, met den strop om den hals, aan de galg vastgemaakt, en brandmerk, mitsgaders een confinement in een tuchthuis voor den tijd van zeven jaren, (de straf, door de herhaling van misdaad gebiedend voorgeschreven) is, in 't kort, de ongelukkige uitslag geweest zijner teregtstelling door het Hof van Assises, den 13den Mei ll. Hoe jan kuultjes tot zijne laatste misdaad gekomen is, heeft hij, op de daartoe aan hem voorgestelde vraag, woordelijk dus opgegeven: ‘Uit radeloosheid ben ik er toe overgegaan, daar ik met de beste oogmerken het tuchthuis verlaten heb, doch nergens te regt heb kunnen komen; terwijl ik drie maanden ziek gelegen heb, en niets meer overrig had, om te leven.’ De toon, op welken hij dit te kennen gaf, zijne geheele houding en voorkomen, alles zoo geheel verschillende van den gewonen misdadiger, zette dezer verdediginge de hoogste geloofwaardigheid bij. En, toen hij, op de vraag, ‘welke middelen hij had beproefd, om eene kostwinning te verkrijgen?’ eene kopij overgaf van eenen brief, welken hij zeide geschreven te hebben, had men althans geene reden meer, om zijne opgave, waardoor hij toch de straf niet ontgaan kon, in twijfel te trekken. ‘Bij eenen dankbetuiging’ (zoo luidt letterlijk de kopij van dezen brief, volgens het opschrift, aan den Weledelen Heer dbirrius campen, Kommissaris tot de Militaire | |
[pagina 387]
| |
Zaken te Amsterdam, 3 Sept. 1823) ‘door uw goedheid omtrent de verkrijging mijner achterstallige Franschen gelde, voeg ik thans de dringendste bede van mijn hart. Ik ben den 18de julij dezes (na 8 jaren van de mij opgelegde 12 jaren getucht te hebben) uit mijn ziekbed ontslagen, en mij aan het Bureau van Marine vervoegt hebbende, om mij te engageren, ben ik onderricht geworden van UWEd. eene vrijstelling te moeten ontvangen, ten einde aldaar klaar te raken. Vermag ik als een diep ongelukkige nog iets op uw hart, Edele Heer! help mij dan aan een eerlijke vrijstellingGa naar voetnoot(*), op dat ik spoedig een plaats kan verlaten, waar de ondeugd weder met arends oogen gluurt, om mij als een roof ten tweede maal te vervoeren! - Ik had mij voorzeker eerder gemeld, zoo een knagende en aanhoudende buikpijn mij zulks niet belet had. De van UWEd. ontvangene Fransche achterstand is, nevens mijne tuchthuisverdiensten, bijna aan medicamenten verteerd; een handwerk kan ik niet; en eene gevoelige afkeer voor de misdaad opgevat hebbende, schrik ik voor toekomende bezwaren! Ik bid u dus met de zuiverste oogmerken, om wel te doen! Ik bid u, Edele Heer! help mij aan eene eerlijke vrijstelling, op dat ik, na mijn vuurig verlangen, mij spoedig van hier naar de koloniën kan begeven, al ware het dan met opoffering van mijn leven voor het Vaderland! Thans ben ik toch vrij en ik zal nooit geloven, dat een hulp, als die ik dan UWEd. verzoek, onder de ondeugden zal kunnen worden genoemd. Een mensch door zulk een gering hulpmiddel voor eene tweede val te behoeden, of door weigering in een veel dieper jammer te doen storten, - Edele Heer! neen dit durf ik niet gelooven, dat gij zoo onbarmhartig zult handelen; te meer, daar mijn geheele volgende deugdloop van deze kleine weldaad is afhangende. - Het is op heden een werkloos tijdvak; voor anders werkzame menschen is er bijna niets te doen; en, wat moet er van mij worden, indien ik uwe hulp moet der- | |
[pagina 388]
| |
van? Ik bid u dus, Edele Heer! deel in mijn lot, dan heb ik mijne wenschen niet te vergeefs geuit. God wil u op het hart werken, Wel Edele Heer! om met genoegvolle bereidvaardigheid te helpen Uwen dan hoogst dankbaren nederigen geredden Dienaar (Get.) kuultjes.’
Wie roept, na het lezen van dezen brief, niet, diep bewogen met den ongelukkigen kuultjes, uit: Ja, waarlijk, deze man heeft het tuchthuis met de beste oogmerken verlaten; en ware hij niet door den nood er toe gebragt, hij zou geene tweede misdaad gepleegd hebben! En dit is, bij gedaan onderzoek, in allen opzigte gebleken met de waarheid overeen te stemmen. Het is zoo, jan kuultjes, uit het tuchthuis ontslagen zijnde, heeft dadelijk pogingen aangewend, om een middel van bestaan te vinden. Inzonderheid heeft hij getracht in den Zeedienst aangenomen te worden; doch hiertoe, gelijk hij het noemt, een eerlijk bewijs van vrijstelling van de Landmilitie noodig hebbende, heeft hij zich, ter bekoming van hetzelve, herhaalde reizen, zoo in persoon als schriftelijk, en ook onder anderen met den brief, hier boven kopijelijk medegedeeld, bij den Heer birrius campen aangemeld. Deze Heer, uit diep medelijden met den beklagenswaardigen, heeft niets verzuimd, om aan den eerlijken wensch van kuultjes gehoor te geven. Door zijn toedoen zelfs heeft kuultjes eene schuldvordering op den Franschen achterstand ontvangen; maar de vrijstelling, ten einde tot zijn doel te kunnen geraken, is, evenwel geheel buiten schuld van den Heer birrius campen, achterwege gebleven. Met siddering bragt intusschen kuultjes den eenen dag na den anderen door. Zijne geringe bezittingen, door eene lange ziekte grootendeels verslonden, waren eindelijk uitgeput. Alle zijne pogingen zag hij verijdeld. En, wee den rampzalige! door gebrek en honger tot het uiterste gebragt, nam hij, uit radeloosheid, tot de misdaad weder zijne toevlugt.
Bij het lezen van deze waarachtige daadzaken, opzettelijk zonder eenige inkleeding of bijvoeging opgegeven, verbeelde ik mij, dat geen gevoelig hart koud kan blijven. Maar, ach! had het veeleer de gezegende uitwerking op velen, om hen te genezen van het onbetamelijk vooroordeel tegen geboet hebbende misdadigers! Niets toch is zekerder, dan dat | |
[pagina 389]
| |
juist dit vooroordeel de voornaamste aanleiding geeft, dat zij zich bij herhaling van misdaad schuldig maken. Het is ook dit vooroordeel, hetwelk het edele Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen het meest in den weg staat. Want wat baat het, dat de gevangenen zedelijk verbeterd worden, indien zij, uit het tuchthuis ontslagen, op nieuws zich genoodzaakt vinden, om door herhaling van misdaad hunne levensbehoesten te vervullen? Dat dan een ieder dit onbetamelijk vooroordeel bestrijde en uitroeije! Dan zal men den ontslagen gevangene niet blijven verachten, maar medewerken, om hem gelegenheid te verschaffen, ten einde een eerlijk middel van bestaan te vinden. Hierdoor zal het loffelijke Genootschap tot verbetering der Gevangenen zijnen arbeid verligt en met eenen gewenschten uitslag bekroond zien. Herhaling van misdaad zal zeldzaam, en de regter maar weinig meer in de verpligting gebragt worden, om eene wetsbepaling toe te passen, welke, bij al hare gestrengheid, nimmer doel kan treffen.
S. Amsterdam, Mei 1824. |
|